Article
Kunst in De Grote Verbouwing: voorbij de collectieve conditie van interpassiviteit
BAVO
11/02/2007, Stroom Den Haag
Essay geschreven in opdracht van Stroom Den Haag ter gelegenheid van de presentatie ‘1951 DHZW 2007: Toekomstig erfgoed’ 14 januari t/m 11 februari 2007
Kunst in de openbare ruimte in Nederland lijkt te lijden aan wat Slavoj Zizek ‘interpassiviteit’ noemt: kunstenaars schrikken er niet voor terug om hete kwesties aan te pakken en allerhande acties te ondernemen; niet om hieraan iets te veranderen, maar juist om te verhinderen dat er iets echt gebeurt.1 Zo betekent kunst in de openbare ruimte in Nederland doorgaans dat de betrokken kunstenaar actief is binnen het massale herstructureringsoffensief dat in de Nederlandse grote steden woedt en de samenleving zoals we deze kennen grondig hertekent. Deze radicale makeover draait immers niet alleen om een herschikking van de woningvoorraad, maar ook om het installeren van een nieuw régime gebaseerd op neoliberale en neoconservatieve waarden zoals marktwerking, huiseigenaarschap, ondernemerschap, zelfredzaamheid, enzovoorts.2 Een ideale materie dus voor kunstenaars in de openbare ruimte. In het zog van de sloopkranen en betonmolens heeft zich onmiddellijk een bont gezelschap van culturele actoren gevormd die zich toeleggen op het organiseren van workshops, debatprogramma’s, stedelijke evenementen, afscheidsrituelen, buurtfeesten, postercampagne’s, stadsafari’s, lesopdrachten, kunstateliers, expertmeetings, participatieprogramma’s, doe-het-zelf-projecten en noem maar op. Wat de hoogmis had moeten worden van dit soort sociaal geëngageerde kunst, dreigt echter uit te lopen op een regelrechte sisser. Het culturele legioen lijkt zich immers vast te rijden in een pragmatische paradox: hoe gretiger zij de armen uit de mouwen steken in het kader van de grote verbouwing, des te meer laten zij de meest fundamentele issues niet alleen onaangeroerd, maar maken zij deze ook onbespreekbaar en bijgevolg onbetwistbaar.
Neem bijvoorbeeld het project ‘Dwaallicht’ van beeldend kunstenaar Jeanne van Heeswijk naar aanleiding van de plannen van overheden, ontwikkelaars en woningcorporaties om flink de sloophamer te zetten in het tot probleembuurt uitgeroepen Nieuw Crooswijk in Rotterdam.3 Onder de bewoners ontstond terecht een massaal verzet tegen wat feitelijk neerkomt op de socioeconomische zuivering van de wijk. Met ‘Dwaallicht’ zette Van Heeswijk een culturele actie op touw die troost moest bieden aan de getroffen populatie door deze collectief op zoek te laten gaan naar de ziel en vitaliteit van de buurt, middels interessante verhalen de culturele geschiedenis van de buurt neer te pennen en ook bedreigde energieën bloot te leggen. Dit resulteerde onder andere in een website waar je op een plattegrond van de buurt een stel op drift geslagen virtuele bollen – die de bedreigde doch waardevolle elementen van het ‘oude’ Nieuw Crooswijk representeren – met een muisklik terug in het ‘nieuwe’ Nieuw Crooswijk kunt slepen. Het is opvallend dat Van Heeswijks actie niet problematiseert dat het gros van de huidige bewoners niet meer zal genieten van deze geconserveerde elementen. Sterker nog, het hele idee van een inventaris van waardevolle elementen gaat er bij voorbaat vanuit dat de sloop zal plaatsvinden en dat de te verwijderen groepen onherroepelijk veroordeeld zijn. Op de website zijn er bijvoorbeeld geen bollen die de sociale woningbouw representeren. Het project kan dan ook hoogstens leiden tot een ‘nieuw’ Nieuw Crooswijk waarin enkele cultureel waardevolle zaken werden behouden van het ‘oude’ Nieuw Crooswijk – die voor het overige wel bevolkt is door een meer gewenste, hogere socio-economische klasse. Is het dan niet duidelijk dat Van Heeswijks interactieve website moet compenseren voor een dieperliggende, passieve houding ten opzichte van de wijk? Meer bepaald, de berusting in de deportatie van het overgrote deel van haar bewoners?
Van Heeswijks interventie is geen losstaand geval. Het is symptomatisch voor het gros van de kunst in de openbare ruimte die we de afgelopen jaren geserveerd kregen. Van de artists-in-residence programmas, de gevelprojecten, workshops met bewoners tot de thematische buurtsafari’s: als er één lijn kan worden getrokken door de eclectische mix van kunstinitiatieven, dan is het dat zij allen worden geplaagd door tegelijk een teveel en een tekort aan activisme. Het enthousiasme om aan de slag te gaan in de herstructureringswijken – om te ‘doen, doen, doen!’ – alsook de verfrissendheid die spreekt uit de initiatieven is omgekeerd evenredig met de politieke durf om de bedenkelijke agenda achter de grote verbouwing van de Nederlandse stad met evenveel enthousiasme en vindingrijkheid te tackelen. Hiermee bereikt de ‘kunst in de openbare ruimte’ precies het tegenovergestelde van wat ze op officieel niveau beoogt: in plaats van de openbare ruimte te politiseren, krijgen we een depolitisering ervan. Hoe anders moeten we acties bestempelen die de socio-economische zuivering van een geviseerde buurt behandelen als een onvermijdelijkheid en niet als het resultaat van een politieke beslissing van neoliberale en neoconservatieve snit?!
In dit opzicht onthult hetgeen niet werd geproduceerd in de beladen sociale context van de grote verbouwing meer over de ware positie van culturele actoren . Waar was bijvoorbeeld de activist die in de stijl van Michael Moore met een activistische video het monsterverbond tussen gemeentediensten, woningcorporaties, projectontwikkelaars, buurtorganisaties en allerlei culturele experts aan de kaak stelde? Voor dergelijke vorm van cultureel activisme was in ieder geval reden en materiaal te over: het paranoïde discours van de investeerders over de wensen van de woonconsument van vijftig jaar verder, de cynische logica van wooncorporaties die hun sociale agenda betaalbaar maken middels het bouwen voor de hoge inkomensklasse, het schrijnende lot van kwetsbare bevolkingsgroepen die overgelaten worden aan een reeds overspannen woonmarkt, het farcicale karakter van het participatiegebeuren, en noem maar op.
Vanwaar deze zelfcensuur bij de geëngageerde kunstenaars? Vanwaar de collectieve angst om de fundamentele, heikele thema’s aan de orde te stellen van de context waarin ze zo graag het verschil wil maken? Is de huidige generatie kunstenaars te stevig ingebed in de marktsamenleving? Heeft zij haar schaapjes teveel op het droge om nog de fundamentele problemen te zien van de maatschappelijke context waarin zij zich voortbeweegt? Of staart de gemiddelde kunstenaar in de openbare ruimte zich teveel blind op het doen, op het behalen van concrete resultaten – zelf een stokpaardje van de neoliberale en neoconservatieve orde? Wat ze vervolgens bekoopt met het varen van een politiek gematigde koers die de consensus rond de grote verbouwing bij voorbaat onderschrijft. Hoe het ook zij, kunst in de openbare ruimte is in beide gevallen goed ‘ingepakt’ door een geslepen orde die elke kritiek op haar beleid zelfs stimuleert, niet zonder deze kritische geluiden goed in te bedden in het proces. Zo is een veelgehoorde dooddoener dat de werkelijke uitdaging van de kritiek ligt in een constructieve bijdrage aan de optimalisering van het proces – dit door niet enkel beren op de weg te zien, maar elk probleem op te vatten als een kans die wacht om benut te worden. Dankt daarom Slavoj Zizeks recente pleidooi naar progressieve krachten toe om ‘niets te doen’, om zich te onthouden van engagement, haar verleidingskracht niet aan deze tendens van verregaande integratie van elke oppositie in de bestaande orde?4 Of anders gezegd, het enige weerwoord tegen een orde die maar al te graag subsidies uitreikt aan mensen die het beleid of de bedrijfsstrategie op frisse, prettige wijze uitdagen ligt in het … naast je neer leggen van deze uitnodiging.5
Tekenend voor de manier waarop vele sociaal geëngageerde kunstenaars verstrikt raken in de blijkbaar onweerstaanbare lokroep van het beleid en de markt om te denken in termen van het verzilveren van kansen, was de manier waarop temidden van het kunstoffensief rond de makeover van de Haagse probleembuurt Transvaal uitgerekend een kunstactie uit de autonome traditie erin slaagde om de consensus onder de partners te verstoren. We hebben het dan over Tadashi Kawamata die in Transvaal een voor sloop aangemerkt pandje bewerkte door er – zoals hij al tientallen jaren overal ter wereld doet – een constructie van houten planken op aan te brengen.6 Terwijl het werk een transcendentale rust uitstraalde, creëerde het niettemin een fikse rel binnen de anders zo frictievrije samenwerking van partners binnen de herstructurering. Kawamata werd beschuldigd van een artistieke soloactie, die was belegd zonder enige consideratie van de belangen van de partners die betrokken waren in de herstructurering – overheidsdiensten, corporaties, buurtgroepen, enzovoorts. Zo was er bijvoorbeeld geen vergunning aangevraagd voor de uitkraging van het werk boven het voetpad. Na koortsachtig overleg tussen de partners vond iedereen uiteindelijk dat het ‘toch moest kunnen’, maar dan wel uitdrukkelijk als kunst én enkel voor een kleine week. Hoewel deze status van prettig verstorend kunstwerk het politieke potentieel van Kawamata’s actie sterk indamt, slaagde het er niettemin in om – hoe kort ook – de monstercoalitie rond de grote verbouwing te saboteren. Dit door af te rekenen met het stereotiepe beeld van de kunstenaar als een kritische doch pragmatische en uiteindelijk goedwillende en betrouwbare deelnemer.
Het politiseren van de heilige alliantie die vandaag flink huishoudt in de Nederlandse steden kan en moet echter meer bewust, gericht en expliciet gebeuren (de hetze rond Kawamata’s actie was uiteindelijk niet meer dan een onbedoeld neveneffect). Hoe lang moeten we in de context van de grote verbouwing nog wachten op een kunstinterventie van een gelijkaardig kaliber als deze van Thomas Hirshhorn tegen de infiltratie van Nieuw Rechtse denkbeelden in de veel bejubelde basisdemocratie van Zwitserland? Als verzet tegen de alarmerende politieke ontwikkelingen in het vaderland wendde Hirschhorn prompt de ruimte van het Zwitserse culturele centrum in Parijs aan als podium voor een wilde doch welgerichte tegencampagne. Met de tentoonstelling ‘Swiss-Swiss Democracy’ agiteerde hij het publiek door middel van slogans, videovertoningen en debatten. Ook dit is kunst in de openbare ruimte! Het resultaat was een debat dat de muren van het museum ver oversteeg doordat het in de eerste plaats het Zwitserse thuisfront zelf aansprak, een publiek dat zich – gezien de felle reacties – ook bijzonder aangesproken voelde.
Met betrekking tot de grote verbouwing in Nederland, doet het er weinig toe welke artistieke tactiek kunstenaars ten aanzien van de openbare ruimte inzetten – autonoom of geëngageerd, in de tentoonstellingsruimte of op straat, enzovoorts. Alles staat of valt met de achterliggende instelling van de culturele actor zelf. Het valt hierbij op dat de voorkeur van veel kunstenaars in de openbare ruimte ligt in het aanwenden van kunst om de omstandigheden te verzachten, de collaterale schade in te perken, een sfeer van dialoog te simuleren en zo samenwerking te verzekeren. Met deze voorkeur moet worden afgerekend door ze terug te koppelen op de positie van de theoretische peetvader van de relationele kunst: Nicolas Bourriaud.6 De kunst in de probleemwijken lijkt inderdaad een straatversie van Bourriauds relationele kunst, een kunst die zich niet langer richt op het creëren van objecten, noch op provocatie, maar het genereren van nieuwe sociale banden, het organiseren van ontmoetingen, opzetten van dialoog, enzovoorts. De hamvraag is hierbij opnieuw op welke manier je dergelijke ‘ontmoetingen’ opvat. Bij Bourriaud is dit duidelijk binnen een optimistisch model gebaseerd op wederzijds respect, het creëren van een modus vivendi en een niet oppositionele dialectiek. Hoe effectief is dergelijk model echter binnen een Nederlandse context waarin dezelfde waarden van dialoog ingezet worden door de bestaande orde om elk verzet tegen haar acties te neutraliseren. Jacques Rancière’s opvatting over kunst lijkt hier nuttiger. De inherent politieke waarde van kunst ligt voor hem niet zozeer in het genereren van een consensus, als wel in het provoceren van een ‘dissensus’. Dit is het moment waarop partijen aanlopen tegen het feit dat een dialoog fundamenteel onmogelijk is omdat zij misschien wel dezelfde taal spreken, maar hier andere dingen onder verstaan.7 Het is dit verborgen conflict dat kunst een podium moet geven.
Maar nog op een andere manier biedt Bourriauds model een mogelijke verklaring voor het falen van veel kunst in de openbare ruimte om een echte politieke passie op te wekken. We denken dan aan de nadruk op het verbeelden van nieuwe manieren waarop mensen met elkaar in interactie kunnen treden – buurtbewoner met buurtbewoners, buurtbewoners met projectontwikkelaars, enzovoorts. Wat hiermee buiten het blikveld blijft, is de relatie tussen dingen: de economische verhoudingen – die zo het monopolie worden van steeds dogmatischer opererende marktpartijen en overheden. Hoe transgressief het ook kan zijn om mensen uit verschillende culturen middels relationele kunstwerken met elkaar in dialoog te doen treden, het effect hiervan zal nooit een kritische massa bereiken als dezelfde deelnemers omwille van inkomensverschillen of socioeconomische status steeds meer worden gescheiden in de neoliberale stad. In die zin is het hoog tijd dat kunstenaars in de openbare ruimte hun pijlen richten op de organisatie en verdeling van de private ruimte zelf – en deze waar nodig aanvechten. Het is immers de specifieke verdeling van private ruimten die steeds meer bepaalt hoe de openbare ruimte er gaat uitzien, welke relaties mensen er aangaan alsook welke mensen met elkaar in contact komen. Het feit dat hiermee niet alleen de toekomstige vorm van de publieke ruimte, maar zelfs deze ruimte als zodanig op het spel staat, schreeuwt om kunstacties die zich op meer militante wijze gaan verzetten tegen de neoliberale en neoconservatieve politiek achter de grote verbouwing. Daar heeft ze alle reden toe: op het spel staat immers niet alleen de openbare ruimte zelf, maar ook de bestaansvoorwaarde van een kunstvorm die de openbare ruimte claimt als haar werkterrein.
1 Zie Slavoj Zizek (2001), Repeating Lenin. Zagreb: Bastard books.
2 Zie BAVO (2003), De onverdeelde stad en haar gewillige beulen. Zeven essays over Transvaal, stadsontwikkeling en aanverwante kwesties . Den Haag: Stroom HCBK.
3 Zie: www.dwaallicht.nl. Bij de herstructurering zouden maar liefst 1800 hoofdzakelijk sociale woningen verdwijnen – zo’n 85% van het woonbestand van de wijk – terwijl 1500 nieuwe, hoofdzakelijk duurdere koopwoningen hiervoor in de plaats komen (zie: www.herstructureringnieuwcrooswijk.nl). Dit is het gekende recept waarmee tientallen buurten
in Nederland vandaag op dogmatische wijze worden opgebroken.
4 Zie Slavoj Zizek (2001), Repeating Lenin. Zagreb: Bastard books. Zie ook Dieter Lesage (2004), Vertoog over verzet. Politiek in tijden van globalisering. Meulenhof/Manteau, p. 284
5 Het komt er dan uiteraard op aan om dit nietsdoen of deze onthouding zo krachtig mogelijk te ensceneren. Dergelijke collectieve motie van afkeuring zou in ieder geval een krachtig signaal afgeven aan de samenleving. Het zou duidelijk maken hoe een wakker, integer en geëngageerd deel van de samenleving zich principieel verzet tegen de ‘coalitie van de welwillenden’ die vandaag in naam van een discours van integratie en marktwerking de beuk zet in na lange strijd verworven sociale ecosystemen.
6 Zie Nicolas Bourriaud (2001), Esthétique relationnelle. Dijon-Quetigny: Les presses du réel. Zie ook BAVO (2006), Let art save democracy! Or : can relational art subvert today’s imperative to re-stage non-capitalist social relations in this so-called post-utopian age?. In: Metahaven, Regimes of representation. Art&politics beyond the house of the people, conferentiekrant
7 Zie Jacques Rancière (2004), Malaise dans l’esthétique. Parijs: Galilée.
Essay geschreven in opdracht van Stroom Den Haag ter gelegenheid van de presentatie ‘1951 DHZW 2007: Toekomstig erfgoed’ 14 januari t/m 11 februari 2007
Categories: Art
Type: Article