Article
Kom werken in Johannesburg, alsjeblieft!
BAVO
05/07/2006, ArchiNed
Architect Lindsay Bremner waarschuwde in haar Johannesburg-Talking-Cities lezing voor het verheffen van de vele tegenstrijdigheden en contrasten van Johannesburg tot een sublieme kwaliteit. Of ze hier uiteindelijk zelf aan ontsnapte, bleef de vraag na een vrij ontluisterende lezing.
Johannesburg is onlosmakelijk verbonden met de exploitatie van ’s werelds grootste goudertsreservoirs. Dit maakte haar tot een spectaculair rijke stad – haar budget is het grootste van alle Afrikaanse steden, en zelfs groter dan van menig Afrikaans land. Haar goudverleden liet evenzeer diepe sporen na in de psychische logica van Johannesburg, gebouwd als ze is op speculatie, geluk, fortuin, luxe, bedrog, fantasie en avontuur. Deze kwaliteiten stelden de stad in staat om uit te groeien tot de ‘economy class’ van de Afrikaanse steden: een ideale vestigingsplaats voor zaken, financiën, klein- en groothandel met nieuwe repertoires van overvloed zoals het recente shopping-, zaken- en woondistrict Sandton in het Noorden van de stad.
Dit beeld van Johannesburg als een stad van goud is uiteraard slechts de helft van het verhaal. Johannesburg dankt haar succes evenzeer aan de jarenlange, massale uitbuiting van de oorspronkelijke bevolking door de Europese kolonisten. De apartheidideologie was een politieke oplossing om de zwarte bevolking te degraderen tot een arbeidsreservoir dat zonder scrupules kon worden uitgebuit in mijnen en fabrieken, en kon worden geïsoleerd in desolate kampen. Gelijktijdig werd het blanke leven gepromoveerd tot iets superieur, dat veilig gesteld moest worden in suburbs, en was uitverkoren voor de geprivilegieerde jobs in de diensten- en zakensector. Deze tweedeling is volgens Bremner ook in het huidige, ‘eengemaakte’ Johannesburg nog alomtegenwoordig. Naast het rijke Sandton, en slechts ervan gescheiden door een snelweg, ligt de overbevolkte slum Alexandra, een gigantische blinde vlek in de formele economie met een werkloosheidsgraad van 60 percent.
Bremner identificeert verschillende ruimtelijke praktijken en discoursen die deze overgeërfde dualismen willen overstijgen. Als eerste zijn er de overheidsprojecten die gedreven worden door de ambitie om een nieuwe, nationale, democratische eenheid te smeden en ‘een betere wereld te creëren voor iedereen’. Dit leidt enerzijds tot een obsessie met quota voor het realiseren van infrastructuur (aantal kilometers riolen en wegen, aantallen sanitaire voorzieningen, bushokjes enzovoorts). Anderzijds voedt het een stroom aan nieuwe monumenten zoals het Walter Sisulu Square en Hector Peterson Museum in Soweto of het Apartheid Museum in Ormonde. Zoals de befaamde Truth and Reconciliation Commision moeten deze projecten de symbolische balans herstellen. In dezelfde lijn, moeten ook de trits aan nieuwe, transparante en laagdrempelige gerechtsgebouwen worden gezien.
In de politiek van positieve discriminatie waarmee de Zuid-Afrikaanse overheid de historisch gegroeide ongelijkheid poogt teniet te doen, ziet Bremner een tweede bepalende kracht achter het landschap van het huidige Johannesburg. Van de ene dag op de andere ontstond hierdoor een elite van superrijke zwarten. Deze plotse promotie gaat in veel gevallen gepaard met een excessieve consumptiedrang waarin met name gebouwen een belangrijke rol spelen; ruimtes als paleizen van consumptie en spektakel waarin de symbolen van de nieuw verworven status en rijkdom kunnen circuleren. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen zoals Melrose Arch moeten worden begrepen tegen deze achtergrond. In een stad die omwille van rassenpolitiek nooit een ‘hele’ stedelijkheid kon genereren, creëert dit ministadje, lustig refererend naar Europese clichés, een pseudostedelijkheid waar de nieuwe elite haar rijkdom kan etaleren. Positieve discriminatie leidt zo tot een lappendeken van enclaves van consumptie, waarmee niet alleen de toekomstige kansen op een coherente stad de nek wordt omgedraaid, maar ook de stedenbouw van Apartheid wordt herhaald.
Bremner is ook positief. In lijn van president Mbeki’s Afrikaanse Renaissance, ziet zij een alternatieve, Afrikaanse moderniteit tot stand komen. Ze situeert deze met name in de alledaagse praktijken waarmee verschillende spelers de ruïnes van het Apartheidregime proberen te bewonen. Dit creëert volgens haar een hybride, heterogene stedelijkheid waarin verschillende werelden samenkomen. Voorbeelden hiervan zijn crèches op daken, leegstaande hotels die herprogrammeerd worden tot verticale marktplaatsen, winkelformules die een kapsalon en tweedehands PC-winkel verenigen, rurale vormen van voedselproductie midden in het stedelijke centrum en megaposters met zwarte figuren op ex-apartheidgebouwen.
Volgens Bremner worden juist deze meer originele materiële praktijken bestreden door wat zij sociaal-stedelijke oorlogvoering noemt. Planners en architecten spelen hierin een belangrijke rol. Zij worden gevraagd om wat wordt waargenomen als wanorde te formaliseren. Een voorbeeld hiervan is Metro Mall, een uit meerdere lagen bestaand parkeer-, markt- en winkelgebouw dat is bedoeld om de welbekende chaos van bustaxi’s en informele marktjes in het centrum van Johannesburg te regelen. Volgens Bremner leidde dit slechts tot een verplaatsing van de ‘chaos’.Taxi’s en handelaren die de tarieven van de standrechten niet konden of wilden betalen, verhuisden hun activiteiten naar elders in de stad.
Hoe de Afrikaanse moderniteit beter kan worden uitgespeeld, illustreert Bremner met een eigen project, dat ze deed samen met 26’10 SOUTH Architects. Het gaat om de wederopbouw van de oude, verlaten en verwoeste Sans Souci cinema in Kliptown (een township in Johannesburg). Zij stelde zich de vraag met welke minimale ingrepen de ruïne opnieuw kon functioneren als een cinema. Het aanbrengen van een laagje verf op een muur, een paar lichte panelen, een dak tussen twee oude muren en een neonbillboard bleken hiervoor voldoende. Volgens Bremner wordt met deze simpele interventies een veld van mogelijkheden gecreëerd, dat ruimte laat voor improvisatie.
Tijdens de discussie waarschuwt Bremner de vele tegenstrijdigheden van Johannesburg niet te verheffen tot de unieke, sublieme kwaliteit van de stad want daarmee erkent men volgens haar dat alle hoop op het vinden van oplossingen is opgegeven. Toch kan men zich afvragen of haar eigen strategie niet evenzeer een romantisering doorvoert. Het is één ding om vanuit de informele ruimtelijke praktijken van de paupers in Johannesburg een kritiek te lanceren op de formele stad; om hierin een belichaming te zien van modernistische waarden zoals flexibiliteit, emancipatie, multifunctionaliteit, complexiteit, vergankelijkheid, mobiliteit enzovoorts. Deze Afrikaanse moderniteit wordt echter ook geproduceerd door een regime dat zich volledig heeft overgegeven aan de neoliberale ideologie. Terwijl projectontwikkelaars maximaal geaccommodeerd worden, wordt naar de andere helft van de bevolking een politiek van zelfredzaamheid gepredikt als duurzame strategie tegen de armoede. Het creatieve minimalisme van de informele stedelijke praktijken in Johannesburg – in essentie de overlevingsstrategie van het onfortuinlijke deel van haar populatie – kan hierdoor niet losgezien worden van een systeem dat zich ver houdt van elke ernstige poging om de tweedeling van de stad op te heffen. Tekenend hiervoor was de opmerking van Bremner dat het Departement van Planning van Johannesburg, toch een stad met 3,5 miljoen mensen, slechts 6 man telt. Volgens haar is dit symptomatisch voor de meer algemene desinteresse van de politiek in planning. Ze riep de aanwezige architecten en planners dan ook met klem op om dit tekort op te vullen door naar Zuid-Afrika te emigreren.
Lindsay Bremner is onderzoeker op de Wits School of Arts (University of the Witwatersrand, Z.A.). Over een maand zal ze een aanstelling als professor Architectuur aan de Temple University (Philadelphia, V.S.) aanvaarden.
De lezing vond plaats op het Berlage Instituut Rotterdam op 6 juni in de serie Talking Cities.
Categories: Urban planning
Type: Article