Article
Heeft een gemeenplaats ook een gemene waarde ?
Gideon Boie
2013, De Buren
De aankondiging van het debat vandaag over het ‘Architectuurboek n° 10: Radicale Gemeenplaatsen’ stelt een tweetal polemische vragen om het onderwerp te kaderen in de relatie tussen de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden.
De eerste vraag luidt: ‘Is Vlaanderen een architectonisch walhalla voor Nederlanders?’ Het antwoord op deze vraag is positief, maar niet zo eenvoudig. Ja, Vlaanderen is het architecturaal gidsland voor Nederland, maar dat zegt meer over de laatste dan over de eerste.
Vlaanderen/België werd al in de jaren 1990 geroemd om haar wilde wonen – door o.a. Carel Weeber. Later werden Vlaamse architecten geroemd om hun ambachtelijke ontwerppraktijk – door o.a. Mechtild Stuhlmacher (in Oase en Jaarboek). Vandaag krijgt de amoureuze relatie een opmerkelijk verlengstuk: Vlaanderen wordt niet alleen geprezen om haar architectuurproductie, maar nu ook om de openheid van haar opdrachten – met name in de bedeling van overheidsopdrachten via de Open Oproep van de Vlaams Bouwmeester.
In de evaluatie is het niet onbelangrijk dat de affirmatie van Vlaanderen gidsland gebeurt vanuit Nederlands perspectief. Het wilde wonen was slechts een vlucht uit het zogenaamde Nederland regelland. De lofzang op het ambachtelijke ontwerpproces gebeurde tegen de achtergrond van een grotendeels afwezig privaat opdrachtgeverschap in de Nederlandse bouwmarkt – grotendeels beheerst door ontwikkelaars en wooncorporaties. De interesse in de Open Oproep staat in relatie tot de bouwcrisis in het thuisland waardoor Nederlandse architectuurbureaus meer dan ooit verplicht zijn om nieuwe markten aan te boren.
We moeten ook rekening houden met perspectivische verdraaiing in de vermeende kwaliteiten van de Vlaamse architectuurcultuur. Het is opvallend dat menig Vlaams architect steunt en kreunt onder de last van talloze geschreven en ongeschreven regels die de vrije expressie aan banden leggen. Het ambachtelijke onderhandelingsproces tussen architect en private opdrachtgever is evenveel een bron van frustratie als genot. Om nog maar te zwijgen over de wrevel die bestaat onder architecten over de interne politiek van de Open Oproep – inzake de weinig transparante selectie, de ambitie om internationale voorbeeldprojecten te realiseren, enzovoorts. (De perceptie van de eigen werksituatie in Vlaanderen vraagt echter een afzonderlijke beoordeling die het bestek van dit commentaarstuk overstijgt.)
De tweede vraag luidt: ‘is het in de architectuur, na het jarenlange succes van Superdutch, tijd voor Superflemish?’ Ook deze vraag affirmeer ik op een kritische manier: ja, het is de tijd van Supervlaamse architectuur, maar resultaten uit het verleden bieden geen garantie op de toekomst.
Superdutch was een verzamellabel dat zowat de hele architectuurproductie insloot. De geografische aanduiding maakte het mogelijk om een heterogene productie wereldwijd te promoten. Flagrante contradicties in de portfolio vormden het bewijs van de creatieve en innovatieve kracht van het Nederlandse ontwerp. Superdutch verzamelde een bont gezelschap van architecten – waar Sjoerd Soeters probleemloos dijde tussen MVRDV en Atelier Van Lieshout.
Enkel een theoretische kniesoor maalde om de weinig kwalitatieve omschrijving van de term. Promotioneel was Superdutch een opportuniteit waar het architectenkorps zich gretig achter schaarde. De merknaam functioneerde als een vrijgeleide. Misschien is dit wel de meest summiere definitie van Superdutch: alles kan! Er is met andere woorden regel noch grens die de Nederlandse architect temt in het beleven van zijn of haar creativiteit. Nederlandse architecten staan overal en altijd paraat.
De Vlaamse architectuurcultuur is veel minder inclusief. Vanuit mijn eigen bijdrage aan Jaarboek 8 en 9 (wat vandaag Architectuurboek heet) kan ik getuigen dat de architectuurproductie onderworpen wordt aan een strenge selectie. De strengheid ligt niet in het hanteren van een codex, maar in de natuurlijke selectie op basis van ongeschreven regels die voorspruiten uit de jonge Vlaamse architectuurcultuur. Het gaat om regels waarvan de algemene geldigheid spontaan aangevoeld wordt. Ik noem enkele:
- – Beheersing van het ambacht
- – Generositeit van het ontwerp naar de publieke ruimte
- – Vanzelfsprekendheid van het ontwerp
- – Oeuvre en eigen signatuur
- – …
Hiermee stoten we op de moeilijkheid om Vlaamse architectuur te verheffen tot voorhoede van Europa en de wereld. De opgesomde kwaliteiten zijn verweven met de Vlaamse grond – het private opdrachtgeverschap, de onderwaardering van publieke infrastructuur, het ontbreken van een genius loci en de hunker naar eigen iconen. Supervlaamse architectuur is hierdoor niet oninteressant voor een wereldwijd publiek, maar wel moeilijk te vertalen naar een globaal handelsmerk. Succes op de wereldmarkt zal de Vlaamse architectuur vervreemden van haar oorsprong. Supervlaams zal dan erg onvlaams blijken.
Tegen de achtergrond van deze summiere Q&A lever ik met twee stellingen commentaar op het Architectuurboek n° 10: Radicale Gemeenplaatsen.
Ten eerste: de iconostase van de Vlaamse architectuur vraagt bezinning, geen aanbidding
Het jaarboek onderging met haar jubileumeditie een metamorfose. Opvallend is de wijziging van de titel ‘Jaarboek’ naar ‘Architectuurboek’. Jaarboek klopte niet met de tweejaarlijkse editie. Ook de datering zorgde voor een commerciële miskleun. De omschrijving in tijd en ruimte wordt vandaag naar de achtergrond verdrongen. Het Architectuurboek presenteert en beoordeelt de architectuur als zodanig. Impliciet is de boodschap ‘Dat is architectuur’. Het kwaliteitslabel primeert op volledigheid of representativiteit. Opname in het Architectuurboek wordt voor individuele ontwerpers nog gewichtiger dan voorheen.
Opvallend is ook de wijziging in de opbouw van het Architectuurboek. De projectbeschrijvingen en –documentaties zijn verdwenen en vervangen door een omvangrijk dossier beeldessays. Een tiental fotografen brengen de selectie architectuurprojecten in beeld vanuit diverse invalshoek, kadrering, belichting en interesse. Het tweede deel bestaat uit kritische, vergelijkende essays waarin auteurs putten uit dezelfde korf projecten om een eigen thema ter sprake te brengen. De essays worden geïllustreerd met extra documentatiemateriaal (plannen, doorsneden en foto’s) van de selectie projecten en andere referentieprojecten.
Het nettoresultaat is dat het Architectuurboek telkens dezelfde architectuurprojecten reproduceert – weliswaar vanuit een variërende fotografische of thematische invalshoek. De projecten die ter vergelijking meesluizen in de kritische essays krijgen hierdoor onvermijdelijk een B-status. Belangrijker is dat de lezer pas zicht krijgt in de selectie projecten na eindeloos gepuzzel met fragmentaire beelden, tekeningen en zinsneden die verspreid staan door het hele boek. Oriëntatie en verificatie wordt hierdoor bijzonder moeilijk.
De commentaarloze beeldessays bieden ook een verheerlijkende kijk op de selectie projecten. Intimi weten dat Geert Bekaert – stiefvader van de Vlaamse architectuurcultuur – als redacteur van Archis ijverde om afbeeldingen van architectuurprojecten paginagroot af te drukken. Wat mij betreft is deze keuze te verklaren vanuit zijn vorig leven als katholieke monnik. Belangrijker is dat de iconophilia van de Vlaamse architectuurcultuur gemakkelijk tuimelt in een hagiografie als de bezinning van het beeld ontaardt in aanbidding. In dat geval blijft uit de eindeloze herhaling van verstilde beelden enkel de naam van de architect hangen, niet de waarde van het werk.
Ten tweede: de radicaliteit van een gemeenplaats zegt niets over haar gemene waarde
Het Architectuurboek n° 10 danst op de dunne grens tussen emancipatie van de Vlaamse architectuur op het Europese toneel en internationale PR van individuele ontwerppraktijken. Het is ook de reden waarom de geselecteerde architecten vaak neigen om de redacteuren en fotografen strak aan de hand te houden. De spanning blijft zolang het Architectuurboek het enige publicatieplatform is in Vlaanderen met autoriteit en internationale verspreiding.
In afwachting van een Vlaams architectuurpublicatiebeleid vermijdt het Architectuurboek best elke schijn van PR-instrument en selectiviteit. Hiermee doel ik op de vreemd keuze van ondertitel van het tiende Architectuurboek, namelijk: Radicale Gemeenplaatsen. Met gemeenplaats duidde Geert Bekaert in de jaren 1980 aan dat Vlaamse architectuur (hij sprak indertijd nog over architectuur in België) niet kon buigen op een eigen cultuur en geschiedschrijving. Architectuur kwam tot stand in het alledaagse, spontane wonen en verdiende haar merites in de onbaatzuchtige arbeid van individuele architecten.
Goed twintig jaar later is veel veranderd. De Vlaamse architectuurcultuur is weliswaar jong maar vormt een min of meer herkenbare ontwerppraktijk en discours. De vraag is hoe binnen een toenemende reflexiviteit nog steeds sprake kan zijn van een spontane, ongedachte architectuurproductie? De architectuurproductie is meer en meer deel van een bewuste actie in zowel ontwerparbeid als opdrachtgeverschap. Een eigen taal is ontstaan met unieke neologismen zoals generositeit, doorwaarbaarheid, ontpitten en procesbereidheid. Depolitisering van de overheidsopdrachten zorgt voor de realisatie van publieke voorbeeldprojecten. Enkele Vlaamse architecten bouwen hierop een oeuvre met publieke erkenning.
De Vlaamse architectuurproductie heeft vandaag weinig van ‘de naïviteit van een woningontwerp zoals een kind het zou tekenen’ (dixit Bart Verschaffel in het essay van Dirk Somers). Bladerend in het Architectuurboek lijkt de radicale gemeenplaats te schuilen in een ontworpen binnentuin (Woning met praktijkruimte van Marie-José Van Hee), het voorplein aan een kamer van koophandel (Villa VOKA van Office Kersten Geers en David Van Severen), een binnenstedelijk winkelcentrum (Shopping K van Robbrecht en Daem), een torenhoog stadsmarketingobject (MAS van Neutelings Riedijk) en de aanleg van een centraal plein (Stadshal door Robbrecht en Daem en Marie-José Van Hee). Ligt de radicaliteit van de gemeenplaats in de groteske uitvergroting ervan binnen uitzonderlijke projecten?
Ik pleit voor een precieze definitie en toepassing van het selectiekader. Alle projecten die niet voldoen aan het criterium van de radicale gemeenplaats horen niet thuis in het Architectuurboek – en zijn wellicht gekozen om andere, niet-kwalitatieve redenen. Exit Woning met praktijkruimte, Villa VOKA, MAS, Shopping K en Stadshal en alle andere projecten die een karikatuur maken van het spontane leven in Vlaanderen. Ik doe geen afbreuk aan de sublieme kwaliteit van de genoemde projecten, maar het past helaas niet in een boek die de lezer wil introduceren in de architectuur van de gemeenplaats.
Een andere mogelijkheid is een update van het kritisch architectuurdiscours in Vlaanderen naar de 21ste Eeuw. De gemeenplaats kende haar nut en voordeel in de jaren 1980. Tien edities Architectuurboek (voorheen Jaarboek) later is wellicht de ‘gemene waarde’ een gepaster en actueler criterium. Ik inspireer mij hierbij op wat Michael Hardt en Antonio Negri de ‘common wealth’ heten. De vraag is dan wat de bijdrage is van de Woning met praktijkruimte, Villa VOKA, MAS, Shopping K en Stadshal aan de rijkdom van de gemeenschap – binnen de discussie vandaag de Vlaamse gemeenschap. Het gaat er dan niet om te bepalen op welke manier de genoemde architectuurprojecten het spontane leven sublimeren, maar wel op welke manier zij een verrijking vormen van dat leven. Gedacht vanuit de gemene waarde had wellicht C-Mine (51n4e) en vooral het Buurtgezondheidscentrum Brugse Poort (De Smet Vermeulen) een prominente rol verdient in de annalen van de Vlaamse architectuur.
Commentaarstuk bij de presentatie van het ‘Architectuurboek n° 10 Radicale Gemeenplaatsen – Europese architectuur uit Vlaanderen’ in het debat ‘Superflemish’ georganiseerd door deBuren en het Vlaams Architectuurinstituut, 9-4-2013
Categories: Architecture
Type: Article