Article

Hier is de burger thuis

Gideon Boie


2010, VAi

Image: Frederik Vercruysse

Rapport van de taskforce architectuur en bestuurlijke vernieuwing

Download PDF

Inleiding

“Hier zijn geen geheimen. Hier is de burger thuis. Dit is een sterk staaltje van communicatie: strikt bouwkundige rationaliteit ombuigen tot een allegorie van nieuw bestuurlijk beleid.”, zo schreef architectuurcriticus Pieter T’Jonck naar aanleiding van het nieuwe Administratief Centrum Bonheiden.[1] Deze uitspraak slaat de spijker op de kop – beeldspraak en architectuur hebben nooit ver uit elkaar gelegen –, maar toch dreigt ze de relatie tussen architectuur en bestuurlijke vernieuwing tegelijk te overschatten én te onderschatten.

In de eerste plaats stelt zich de vraag in hoeverre een “strikt bouwkundige rationaliteit” überhaupt mogelijk is. Is het niet eerder zo dat architectuur in de meeste gevallen strikt het dictaat van de opdrachtgever qua programma, budget en imago opvolgt? In dit geval wordt de architectuur overschat door haar context te miskennen en het te doen voorkomen alsof een architecturaal ontwerp slechts binnen de grenzen van haar eigen discipline tot stand komt.[2] Tegelijk wordt de architectuur pijnlijk onderschat als we enkel focussen op haar vermogen om een of andere bestuurlijke vernieuwing zichtbaar te maken. Alsof de opdrachtgever in het eisenprogramma al de vorm en het gebruik van het uiteindelijke resultaat expliciet vastlegt en de expertise van de architect louter ligt in de realisatie van deze wensen. Alsof een gebouw niet vaak los van de oorspronkelijke beweegredenen van de opdrachtgever of architect een autonoom leven gaat leiden, waarbinnen het oncontroleerbare signalen uitzendt en dito verwachtingen schept. We zijn er dan ook van overtuigd dat architectuur – ook al is het in de vorm van een strikt bouwkundige rationaliteit – bedoeld of onbedoeld een bijdrage levert aan bestuurlijke vernieuwing die verdergaat dan haar loutere uitbeelding.

Ontwerpen aan een thuisgevoel

De relatie tussen architectuur en bestuurlijke vernieuwing is echter dermate nauw dat het vrij moeilijk is om te bepalen welke vernieuwing – bestuurlijk en architecturaal – oorzaak en welke gevolg is. Het grote aantal stad- en gemeentehuizen dat werd ingezonden voor het Jaarboek Architectuur Vlaanderen 2005-2007 getuigt van deze innige band. De voorbije twee jaar pakten zowel grote als kleinere steden en gemeenten – zoals Antwerpen, Mechelen, Lommel, Menen, Bonheiden, Heusden-Zolder, Koksijde en zelfs Houthulst – uit met verrassende architectuur bij de vernieuwing van hun administratieve diensten. Uit alle projecten spreekt de grote ambitie om naast vorm en esthetiek, ook het programma en gebruik van het stad- en gemeente- of dorpshuis te herdenken.

De vraag die zich dan ook aandient, is niet alleen welke bestuurlijke vernieuwingen doorgevoerd zijn – deze vernieuwingen blijken in veel gevallen gelijk te lopen: ontsluiten van het machtscentrum, centraliseren van diensten, een thuis bieden aan de burger enzovoort –, maar hoe deze vernieuwingen vormgegeven zijn en vooral ook wat de specifieke bijdrage van de architectuur daarbij is. Faciliteert of optimaliseert de architectuur de bestuurlijke vernieuwing? Zou het kunnen dat de architecturale vormgeving een bestuurlijke non-vernieuwing camoufleert? Of wil de architectuur ook zelf bijdragen tot een cultuuromslag in administratieve kringen? En betreft het dan telkens een bedoeld of een onbedoeld architecturaal gebaar?

In de hierna volgende tekst onderzoeken we de relatie tussen architectuur en bestuurlijke vernieuwing aan de hand van de meest in het oog springende nieuwe stad- en gemeentehuizen die deze lichting inzendingen telde. Centraal hierbij staat de manier waarop de verschillende ontwerpen die ene opdracht specifiek invullen: het ensceneren van een bestuurlijke omgeving waarin de burger zich thuis voelt.

In de trant van Bonheiden

“Versnippering liet een echt efficiënte werking niet toe. Maar ze was ook vooral lastig voor onze inwoners, die zich nu eens op het ene, dan weer op het andere adres dienden aan te dienen om geholpen te worden.” (Eric Duchesne, burgemeester van Bonheiden) [3]

Een eerste in een reeks nieuwe stad- en gemeentehuizen is het Administratief Centrum Bonheiden naar een ontwerp van Architectenbureau Van Broeck en Meuwissen (VBM). Het nieuwe Administratief Centrum Bonheiden is het resultaat van de beslissing het gemeentehuis weg te halen van het oude dorps- en kerkplein en te verplaatsen naar een meer toegankelijk en neutraler plein een boogscheut verderop, naast het bestaande gemeenschapscentrum. Het nieuwe administratieve centrum – een evenwichtig, licht zwevend volume omkleed met een opvallende huid van verzinkt metaal – omvat naast de gemeentelijke diensten ook de lokale bibliotheek, het wijkbureau van de politiezone en bijhorende parkeervoorzieningen. Als zodanig vormt het nieuwe gemeentehuis een aanzienlijke opwaardering van de noord-zuidas door het dorp.

Deze ingreep in het stedelijke weefsel maakt echter ook deel uit van de uitdrukkelijke ambitie van het gemeentebestuur om zijn werking te centraliseren en toegankelijker te maken. De projectdefinitie voor het nieuwe gemeentehuis stelde dan ook klaar en duidelijk dat de burger centraal moet staan en dat het gebouw ruimte moet bieden om met deze laatste de interactie aan te gaan. Bovendien wilde men het ontwerp laten vertrekken vanuit het bewustzijn dat de overheid in haar werking en onderkomen een voorbeeldfunctie heeft voor de maatschappij.

Deze duidelijke opdracht vormde voor de architecten de aanleiding om een aantal voor de hand liggende ontwerpkeuzes te maken. Zo werd het administratieve centrum opgevat als “een open gebouw met een gedoseerde transparantie”. Het bouwvolume is gemakkelijk leesbaar, de gevel werd opgevat “als een communicerende huid”, het centrale atrium bevordert de “overzichtelijkheid” enzovoort. Opvallend bij dit alles is de nadruk op de gevraagde voorbeeldfunctie van de gemeentelijke overheid. Zo wordt deze laatste, en niet de burger, verheven tot de centrale gebruiker van het gebouw. De architecten benadrukken bijvoorbeeld dat het atrium en het ontbreken van een gangenstelsel vooral bijdragen tot de interne transparantie en de communicatie tussen de ambtenaren onderling. Tal van ingrepen zijn er dan ook op gericht om het administratieve personeel te bevrijden van zijn oude keurslijf.

In de eerste plaats is er het zakelijke interieur, wat een duidelijke breuk is met het gebruikelijke decorum eigen aan gemeentehuizen. Samen met de open en vrije indeling van het gebouw draagt dit bij tot een flexibele houding van de administratie: indien gewenst wordt een trouwzaal in een handomdraai omgetoverd tot een vergaderruimte. Tot slot is de constructie van het gebouw reeds berekend op een eventuele extra bouwlaag, waardoor het anticipeert op in de toekomst wijzigende wensen en noden op het vlak van administratieve dienstverlening.

Kortom, als de burger zich thuis voelt in het Administratief Centrum Bonheiden, dan is het voor zover hij een centraal referentiepunt vormt binnen een soepel opererend gemeenteapparaat en dito architectuur. Hier is niet langer sprake van te kleine en donkere kantoren, bevolkt door schuchtere ambtenaren met onduidelijke opdrachten, maar wel van een administratie in permanente staat van paraatheid en steeds tot spontane communicatie bereid.

Het Administratief Centrum Bonheiden wekt de suggestie dat een goed bestuur niet zozeer begint bij een intense interactie met de burger, als wel bij een optimale werksfeer binnen het ambtelijke apparaat. Dit toont de inherent bureaucratische logica van het gebouw. De herschikking die werd doorgevoerd in de scenografie van de gemeentelijke administratie, vormt de architecturale tegenhanger van de voortdurende bezorgdheid in administratieve kringen over de efficiëntie van de eigen werking. Als er sprake is van bestuurlijke vernieuwing ligt de focus op het uitzetten van eenvoudige en inzichtelijke procedures, het inkorten van wachttijden enzovoort.

We moeten er echter over waken om deze intelligente vernieuwingen niet te snel als zuiver ideologisch gestuurd te bestempelen. Nog meer dan de verbeelding van een bepaalde politieke ideologie, lijkt het Administratief Centrum Bonheiden een één-op-één vertaling van een bouweconomische overweging, gemaakt door de bouwheer. En die bouwheer is niet de gemeentelijke overheid, maar wel de vastgoedafdeling van de financiële instelling Dexia, voor wie de gemeentelijke overheid een huurder als een ander is. Architecturale waarden als communicatief imago, flexibiliteit in gebruik, zakelijke inrichting, open campusgevoel en ruime parkeermogelijkheden optimaliseren zo niet alleen de administratieve dienstverlening, maar in de eerste plaats ook de marktwaarde van het gebouw, dat eigenlijk het aangename decor kan vormen van welke bedrijfszetel dan ook.

In de trant van Lommel

“We denken na over de noden en doelstellingen en kiezen niet alleen op basis van het kostenplaatje, maar voor het totaalconcept van een project.” (Louis Vanvelthoven, ereburgemeester van Lommel) [4]

Het gebruik van architectuur om via een opfrissing van de werking en het imago van de gemeentelijke administratie een vernieuwd thuisgevoel over te dragen op de burger, brengt ons bij het tweede voorbeeld in de reeks: het Huis van de Stad Lommel. Een voorname vernieuwing die hier doorgevoerd werd, is de centralisatie in één enkel gebouw van alle mogelijke diensten die eigen zijn aan het functioneren van een stad in een hedendaagse, democratische samenleving. Behalve aan de politieke zetel en de gebruikelijke gemeentelijke administraties biedt het Huis van de Stad ook onderdak aan enkele lokale afdelingen van federale en regionale overheidsdiensten, zoals de arbeidsdienst, de sociale dienst, het vredegerecht enzovoort. Net als Bonheiden verkoos ook Lommel deze programmatische vernieuwingen in te bedden in een totaal nieuwe architecturale setting: een strak en imponerend ontwerp van het architectenbureau Crepain Binst. Dit bureau werkte voor de inrichting nauw samen met kunstenaars Frans Van Praet en Jef Geys.

De ruimtelijke configuratie van het gebouw doet de centralisatie die de stad Lommel op het oog had alle eer aan. De verschillende diensten zijn horizontaal georganiseerd in enkele door binnentuinen gearticuleerde volumes. Een “publieke rondgang” smelt deze volumes samen tot een harmonieuze eenheid die bovendien nog eens geaccentueerd wordt door de nadrukkelijke sokkel en “zwevende zonneklep”. Behalve als circulatieruimte doet de rondgang ook dienst als een open loketruimte en als ruimte voor verscheidene ludiek vormgegeven balies (ontwerp Frans Van Praet) en cilindervormige spreekkamers (met een kunstige ingreep van Jef Geys).

Verder organiseren open kantoorvloeren, transparante vergaderruimtes, interne zichtlijnen en gezamenlijke trefpunten de beoogde synergie tussen de verschillende diensten op de gelijkvloerse verdieping aan de ene kant, en de kantoren van het college van Burgemeester en Schepenen op de eerste verdieping aan de andere kant. Daar zijn trouwens ook de raadszaal en de trouwzaal gesitueerd. Op die manier wil het nieuwe stadhuis een echt Huiszijn voor Lommel: het biedt de verzamelde burgers van de stad één centraal toevluchtsoord voor iedereen met eender welke besogne.

De meest opmerkelijke architecturale vernieuwing in de Lommelse administratieve diensten schuilt echter in de ambitie van het architectenbureau om van het Huis van de Stad ook een echt “stedelijk monument” te maken, iets wat geen enkele bezoeker kan ontgaan. De relatie tussen het ontwerp en zijn huidige omgeving is immers zo goed als onbestaande. Het gebouw trekt zich niets aan van zijn uitzicht op de rondom liggende achterbouwsels en residentiële kavels. Integendeel, vanuit zijn decentrale inbedding in het stedelijke weefsel organiseert het nieuwe stadhuis pontificaal zijn nieuwe, toekomstige omgeving. Het Huis van de Stad werd gebouwd binnen een totale gebiedsontwikkeling waar, naast een ruim aangelegd stadsplein in de marge, ook een hoteltoren, nieuwe stadsvilla’s, kantoren en nieuwe handelspraktijken zijn gepland. De bezielende leiding van de voormalige burgemeester – vader van de huidige burgemeester – en de strakke regie vanuit de betrokken gemeentelijke diensten zorgden ervoor dat deze elementen opgenomen werden in een uitgekiende stedelijke scenografie van nieuwe stedelijke assen en architecturale eyecatchers. Zo vertrekt het meest opvallende looptraject vanuit de trouw- en aanliggende raadszaal via de statietrap, een openschuivende raampartij en de hoteltoren naar het oude winkelcentrum.

Met de creatie van een stedelijk monument grijpt de gemeente de bouw van het nieuwe stadhuis aan om orde te scheppen in de stedelijke chaos eigen aan een boomende provinciestad als Lommel. Dit gebeurt door de stad te voorzien van een stralend nieuw stadshart. Als zodanig functioneert het Huis van de Stad als een identificatiepunt, niet alleen voor de oriëntatie en het genot van de burger, maar ook naar het ommeland toe. Het gebouw maakt kenbaar dat er een schaalsprong werd gemaakt: “van dorp tot stad”.[5]

Deze doortastende implementatie van een nieuw stadshart kadert bovendien in de ambitie van de voormalige burgemeester van Lommel om van het nieuwe stadhuis een democratisch symbool te maken. Naar aanleiding van de toekenning van de studieopdracht werd hiervoor advies gegeven door de filosoof Sylvain De Bleeckere, voor wie de democratische uitstraling van het gebouw een noodzakelijke voorwaarde was om de gebruikers van het gebouw – verkozenen, ambtenaren, bewoners en bezoekers – een echt thuisgevoel te kunnen bieden.[6] Deze gedachte werd op alle mogelijke manieren in het ontwerp meegenomen. Dit gebeurde niet enkel in het gebruik, maar ook in het ontwerp zelf (de eendrachtige samenwerking tussen gemeente, architecten en kunstenaars) en vooral ook op het vlak van het ruimere functioneren van het gebouw. Het gaat dan om de rol van het gebouw als centraal onderkomen voor de burger. Maar ook om het stadsplein dat uitdrukkelijk opgevat werd als een verzamelpunt en platform voor collectieve manifestaties, waarvoor stadhuis, stadsvilla’s en handelspraktijken een trots en eigentijds decor vormen.

De vraag is echter of democratie niet méér eist dan een naadloze aansluiting van instellingen en ontvankelijke huiselijkheid.
Aangezien democratie ook impliceert dat de burger kan meebeslissen over de toekomst, kan men verwachten dat het ontwerp van een nieuw stadshart een prima aanleiding is om deze participatie op te zoeken. Uit de woorden van stadsarchitect Greet Goossens blijkt echter dat het Huis van de Stad draait “om het bouwen van een democratisch Idee en dat is wel eventjes iets anders dan het organiseren van anarchie”. Dat de uitbouw van het “democratisch Idee” geslaagd was, zag diezelfde persoon bewezen door het feit dat het nieuwe stadsplein spontaan dienst deed als platform voor allerhande manifestaties, onder andere voor het stedelijke televisiespektakel Fata Morgana. Met deze gedachte bevestigt het Huis van de Stad dat – zoals Jacques Rancière subliem opmerkte – “er [vandaag] slechts één goede democratie is, deze die de catastrofe van de democratische beschaving verdringt”.[7] Met andere woorden, met het schrikbeeld van een democratische anarchie voor ogen, opteerde Lommel voor een vorm van democratie als een totaalervaring die kant-enklaar geschonken wordt aan de burger, eerder dan dat deze laatste er ook zelf aan kan meebouwen.[8]

In de trant van Antwerpen

“Volgend jaar zal Antwerpen als eerste stad in Vlaanderen het Huis van het Nederlands openen, het zogenaamde Atlas Gebouw […] Daar zullen we met de steun van Vlaanderen onze krachten bundelen om de nieuwe Antwerpenaars onze taal en cultuur te leren kennen.” (Patrick Janssens, burgemeester van Antwerpen) [9]

Een bijzonder geval in de reeks nieuwe stad- en gemeentehuizen vormt het Atlas Gebouw, de integratiedienst van de stad Antwerpen. In tegenstelling tot de centralisatie van overheidsdiensten in de eerdere voorbeelden toont het Atlas Gebouw een ver doorgedreven specialisatie van verschillende overheidsdiensten en -programma’s in één enkel gebouw. Het biedt onderdak aan het onthaalbureau, de tolk- en vertaaldienst, het documentatiecentrum en een informatiepunt van de arbeidsbemiddelingdienst, en organiseert bovendien taal-, emancipatie- en inburgeringprogramma’s. Deze bundeling van krachten en diensten moet voorkomen dat de nieuwkomer nog langer verloren loopt in het administratieve doolhof voor zijn assimilatie en integratie in het reguliere arbeidscircuit.

Naast deze synergie tussen verschillende diensten die dezelfde type burger als doelgroep hebben, is ook de ruimtelijke inbedding van het Atlas Gebouw van belang. Deze is bedacht als een “fysiek aanspreekpunt en open huis waar iedereen kan binnenlopen”. Kenmerkend aan het Atlas Gebouw is dan ook zijn gebrek aan imago en zichtbaarheid, normaal gezien eigen aan een overheidsgebouw. Integendeel, het past zich op een bescheiden manier in een drukke winkelstraat in de achterstandswijk Borgerhout, waar veel van zijn potentiële gebruikers verblijven.

Ook het Atlas Gebouw laat zien hoe de architecturale vormgeving geknipt is om de voorgeschreven bestuurlijke vernieuwing waar te maken. De no-nonsense“ruwbouw is afbouw” vormgeving van META Architectuurbureau sluit immers goed aan bij het idee om een open huis te ensceneren waar iedereen thuis is en de mogelijkheden voor het grijpen liggen. Zo werd de begane grond opgevat als een multifunctionele en quasi-publieke ruimte, met aanpalend een dito stadstuin. Het onbepaalde karakter van deze ruimte wordt extra benadrukt door de grote glazen inkomdeuren aan weerszijden. In de open ruimte gaat, behalve naar alle randactiviteiten, alle aandacht naar de losstaande ontvangstbalie. In plaats van een streng ontvangstloket lijkt de balie eerder een tijdelijke stand op een informatiebeurs die de bezoekers wegwijs maakt doorheen de festiviteiten. Ook de loketten en bijhorende wachtruimte op de eerste verdieping werden uitgedacht als een los element in de ruimte. Dit wordt benadrukt door de trendy kleur- en materiaalbehandeling, die sterk contrasteert met de ruwe afwerking van het gebouw. Ten slotte dragen ook de open landschapskantoren en transparante leslokalen bij tot een tijdelijke en informele uitstraling, die de bezoekers ertoe moet verleiden om met een gerust gemoed te participeren aan de voorgeschotelde programma’s.

Kortom, het Atlas Gebouw ensceneert op een onnavolgbare wijze de informaliteit van de grootstedelijke, multiculturele publieke ruimte waarin toevallige en ongedwongen ontmoetingen nog mogelijk zijn. Dit staat in groot contrast tot de vaak sterk geformaliseerde relaties die overheidskantoren opdringen aan hun gebruikers. Als zodanig lijkt de bijzonderste bestuurlijke vernieuwing in het Atlas Gebouw te liggen in de positionering van het integratieprogramma als een normaal, alledaags onderdeel van het grootstedelijke gebeuren. Meer nog, de architecturale setting biedt het integratieproces zelfs een feestelijk randje.

Betwistbaar bij deze normalisering van integratie is niet zozeer het verzorgen van een aangename omgeving voor het doorlopen van een integratietraject, maar wel de negatie van elke politieke dimensie van het integratievraagstuk. Deze kwestie kan, gezien haar maatschappelijke gevoeligheid, gerust worden aangeduid als één van dé hedendaagse trauma’s van de westerse wereld. Het is ongetwijfeld de verdienste van het Atlas Gebouw dat het de overspannen confrontatie tussen wij en zij negeert en een gepaste ruimte biedt voor een maatschappelijke integratie die van twee kanten komt.

Jammer genoeg toont de opbouw van het Atlas Gebouw ook dat de integratie als wederkerig proces beperkt blijft tot de informaliteit van de benedenverdieping, terwijl de overige verdiepingen het kader vormen voor meer dwingende, georganiseerde programma’s die uitsluitend de nieuwkomers als doelgroep hebben. Gezien de vaak achterdochtige, zelfs vijandige houding van sommige autochtone bevolkingsgroepen ten aanzien van nieuwkomers, zou het een interessant experiment zijn om ook de eerste groep te onderwerpen aan een gelijkaardig kant-en-klaar integratietraject. Hoewel het een open vraag blijft hoe deze kortsluiting van het gebruikelijke opbod tussen bevolkingsgroepen in architectuur een vorm kan krijgen, zou het in ieder geval een bestuurlijke vernieuwing van formaat betekenen.

De tegenstrijdigheden in het Atlas Gebouw keren echter niet alleen terug in zijn programmatische opbouw, waar een architect uiteindelijk weinig tot geen invloed kan op uitoefenen. Wat wel aan de architect kan worden aangerekend, is de overijverige vormgeving van het basisidee om te functioneren als een “open huis voor de wereldbevolking”. De directe toepassing van dit idee blijkt voor de gebruikers van het gebouw eerder een kwelling dan een zegen. Dat is in de eerste plaats het geval voor de huismeester. Zo blijken de circulatiestromen door het gebouw oncontroleerbaar te zijn. Terwijl de sanitaire voorzieningen in de kelderverdieping een populaire thuisvormen voor junkies en daklozen, verloopt ook de doorstroming naar de loketten op de eerste verdieping iets té vloeiend. Dit brengt de privacy van de nieuwkomers in gevaar.

Deze praktijken mogen onschuldig lijken, de gevolgen ervan zijn omgekeerd evenredig. Immers, de maatregelen die genomen worden om deze wanpraktijkente voorkomen, tonen aan dat het Atlas Gebouw als “open, publiek huis” vooral een ideologische constructie is. In de realiteit wordt deze door de officiële instantie zelf met tal van hulpmiddelen gelimiteerd.[10] Dit wordt misschien nog wel het duidelijkst geïllustreerd door het feit dat het Atlas Gebouw, ondanks zijn ambitie om deel te worden van de publieke ruimte, tijdens manifestaties hét mikpunt is van lokaal onbehagen onder de allochtone bevolking.[11] Hiermee bevestigt het Atlas Gebouw niet alleen de these van Slavoj Zizek, die zegt dat wanneer de politieke dimensie van een bepaald gebeuren eenmaal ontkend wordt – in dit geval de presentatie van integratie als een verlicht interactieproces – het maatschappelijke ongenoegen zich slechts kan uiten in irrationeel, zinloos geweld.[12] Het toont ook aan dat de architecturale beeldvorming van een eensgezinde Antwerpse gemeenschap van groepen die nauw bij elkaar betrokken zijn, door deze groepen die er in hun dagelijkse omgang mee te maken krijgen, als een symbool van obscene dwang ervaren wordt.

In de trant van Menen

“In het verleden was het stadhuis iets met vele gangen en trappen en kleine lokalen. Door het feit dat alles wat er eigenlijk te veel aan was, ook is weggenomen, is er nu ook ruimte. En daarnaast is het gebouw ook transparanter.” (Gilbert Bossuyt, burgemeester van Menen) [13]

De geslepen manier waarop de Antwerpse integratiedienst een thuisgevoel ensceneert, brengt ons bij het laatste voorbeeld uit de reeks: de renovatie en uitbreiding van het stadhuis van Menen, uitgevoerd door noAarchitecten. Terwijl een bestuurlijke vernieuwing in Menen uiteraard niet minder gemakkelijk of moeilijk is dan in andere steden, is een vernieuwing van haar stadhuis niettemin een bijzonder moeilijke zaak. In tegenstelling tot Antwerpen speelt in Menen niet zozeer de grootstedelijke samenlevingsproblematiek, als wel het afstemmen van het historische erfgoed op de veranderende administratieve dienstverlening. Het stadhuis van Menen is immers gevestigd in een historisch waardevol complex op de Grote Markt, dat samengesteld is uit het classicistische stadhuis met de voormalige gevangenis daterend uit de achttiende eeuw, de winkelpanden en secretariswoning uit de negentiende eeuw en het door de UNESCO als werelderfgoed erkende Belfort. De bouw van dit laatste monument gaat zelfs terug tot 1574.

Anderzijds staat de tijd niet stil en is Menen in ijltempo aan het veranderen van arbeidersstad in ondernemende grensstad. In tegenstelling tot de vorige praktijkvoorbeelden opteerde Menen niet voor een nieuwbouw, maar voor de moeilijke uitdaging om het stadhuis aan te passen aan de hedendaagse dienstverlening, zonder afbreuk te doen aan de historische waarde van de panden. Ook de centralisatie of specialisatie van bepaalde administratieve diensten stond niet op de agenda. Eerder kwam het er voor de gemeentelijke administratie van Menen op aan haar burgers opnieuw in “stijl te ontvangen” én “van dienst te zijn”, zonder hiervoor de vertrouwde, centrale plek in de stad op te geven.

Opnieuw is de vraag hoe de architectuur vorm heeft gegeven aan de ambitie om de burger zich weer thuis te laten voelen in zijn stadhuis, zodat hij niet langer verloren loopt op de “vele gangen en trappen en kleine lokalen”. Gezien het feit dat slechts een zachte renovatie tot de mogelijkheden hoorde, ligt het voor de hand dat de aanpassing zich in grote lijnen beperkte tot de verwijdering van alle ingrepen uit de recente geschiedenis en de integratie van de winkelpanden en woningen in het historische stadhuis en aangelegen Belfort. Deze lichte historisering stelde de architecten in staat om het bouwblok te harmoniseren en tegelijk de stedelijke administratie terug te brengen tot haar essentie. Deze laatste werd door de architecten geïdentificeerd in de “atmosfeer van het wonen”. Immers, het gebruik van verschillende woningen ten behoeve van een administratief centrum werd niet beschouwd als een contradictie, maar als een grappige coïncidentie om hetgeen ze opmerkelijk neerschreven als het “Stad-huis en haar diensten” terug te brengen tot de laatste lettergreep van het eerste woord. Zo werden de verschillende loketten ondergebracht in de voormalige winkelruimtes, die ingericht zijn als gezellige huiskamers. Dit is gebeurd door ze onderling te verbinden met statige tussendeuren, ze met traditioneel papier te behangen – een kunstwerk van Benoît die per kamer een ander soort abstracte pennenkrul als behangmotief gebruikte – en ze te voorzien van uitvergrote, massieve ladenblokken annex commodes. Ook de ingevoegde staalstructuur die het gebouwcomplex vanuit de vroeger ongedefinieerde binnenplaats organiseert, werd opgevat als een “grote buitenkamer” waarrond de verschillende diensten gerangschikt zijn. Terwijl in de staalstructuur de circulatieruimte is gesitueerd, vormt de buitenkamer met haar uitvergrote interieurlampen het surrealistische decor voor occasionele recepties en beiaardconcerten.

Aangezien het gerenoveerde stadhuis in zijn nieuwe vorm ruimte biedt aan dezelfde overheidslokalen en administratieve diensten als voorheen, lijkt de voornaamste vernieuwing te liggen in deze verhuiselijkingvan de administratieve diensten. De gevolgen van deze esthetische vondst zijn echter verregaand.

Het nieuwe stadhuis met zijn intieme huiskamers vertoont immers een inversie van wat politiek gebruikelijk betekent – of kan betekenen. Zo vormen de gezellige huiskamers niet bepaald het gepaste kader voor bijvoorbeeld een stadsbreed debat over de transitie die Menen doormaakt als postindustriële stad en hoe hier als bestuur mee om te springen. Eerder dan de relaties tussen bestuur en burger open te trekken, doet het nieuwe stadhuis het omgekeerde: het brengt politiek en administratie terug tot een private aangelegenheid. Het gaat erom in huiselijke, familiaire stijl ontvangen te worden door een ambtenaar en vervolgens allerhande persoonlijke besognes te negotiëren en diensten te bekomen.

Op die manier kreeg het stadhuis van Menen misschien wel een opfrisbeurt, maar is het op bestuurlijk vlak weinig tot niets vernieuwd. Symptomatisch hiervoor is de herinrichting van de oorspronkelijke binnenplaats van het historische stadhuis: deze is nu een foyer geworden. Geïntegreerd als interieur biedt deze zwart-wit betegelde bogenkoer het stijlvolle entreepunt van waaruit de burger zich doorheen het gebouw kan oriënteren. De meest in het oog springende ingreep in de foyer is het glazen plafond waardoor de bezoeker een glimp of schaduw kan opvangen van de nieuwe raadszaal. Deze situering van de raadszaal, pontificaal boven de foyer, staat niet alleen in schril contrast met het lichtvoetige karakter van de huiskamerloketten en dito bureaus: het laat vooral geen twijfel bestaan over hoe in Menen de machtsverhoudingen liggen tussen bestuur en burger.

Conclusie

Om ons argument samen te vatten, willen we erop wijzen dat de wens om bestuurlijke vernieuwingen door te voeren naar aanleiding van de bouw van een nieuw stad- of gemeentehuis, reeds uitgedrukt wordt door de bijzondere en gevarieerde naamgeving van de bouwprojecten. Zo bespraken we hierboven het Administratief Centrum Bonheiden, het Huis van de Stad in Lommel en het Atlas Gebouw in Antwerpen. Verder is ook het Huis van de Mechelaar vermeldenswaardig, terwijl de spectaculaire, ellipsoïde raadszaal in het gemeentehuis van Koksijde officieel de naam “Kok-pit” meekreeg.14 Het stadhuis in Menen vormt een eenzame uitzondering op deze regel, doch hier opteerde de architect voor de bijzondere schrijfwijze “Stad-huis”.

Wat de beweegreden ook moge zijn voor deze opmerkelijke namen, de keuze communiceert op een ondubbelzinnig manier de vernieuwing die elke lokale overheid op het oog had en zelfs de doelgroep die in het project centraal staat. Zo draait alles in Menen om de individuele burger, in Koksijde om de bestuurder, in Mechelen om de administratieve consument, in Antwerpen om de wereldgemeenschap, in Lommel om de stad als collectief, in Bonheiden om het gemeentelijke apparaat enzovoort.

Deze ronkende namen zouden een wassen neus zijn als de bestuurlijke vernieuwing die men op het oog had, niet ook werkelijk in het nieuwe stad- of gemeentehuis gerealiseerd was. Voor het Jaarboek Architectuur is het van belang dat de ingezonden nieuwe stad- en gemeentehuizen ook daadwerkelijk laten zien dat de bestuurlijke vernieuwing grotendeels vorm kreeg in de manier waarop de architect invulling gaf aan de vaak abstracte en vage aanduidingen die in de opdracht werden meegegeven. De gemeenplaats dat architectuur grotendeels op een ander toneel beslist wordt (op het toneel van de economie, de marketing enzovoort) en dat de dagelijkse ontwerppraktijk weinig tot niets bijdraagt op politiek-maatschappelijk vlak, moet in dit licht dringend worden omgekeerd.

Het zal zeker zo zijn dat bepaalde financiële overwegingen, de ideologische voorkeur van de opdrachtgever of zelfs regulerende instanties de architectuur altijd beperken. Niettemin tonen de hierboven beschreven stad- en gemeentehuizen dat de ontwerpkeuzes die de architect maakt, een precisie bereiken die het programma van eisen van de opdrachtgever vele malen overschrijdt. De verschillende vernieuwingen in de behandelde projecten zijn, al dan niet bewust, zonder twijfel grotendeels het resultaat van de politieke opvattingen van de architecten in kwestie en van de manier waarop hij of zij een thuis voor de burger verbeeldt.

Tussen gevoel, karikatuur en fictie

De centrale vraag aan de architectuur bleek telkens te zijn om een ontwerp te realiseren waarin de burger zich – per direct of in de nabije toekomst – thuis voelt in het administratieve gebeuren. Afhankelijk van de context vult elk ontwerp deze ambitie op een eigen specifieke manier in. We identificeerden vier verschillende manieren om dit thuisgevoel te ensceneren.

In het Administratief Centrum Bonheiden moet de burger zich thuis voelen in een geolied en efficiënt werkend overheidsapparaat. In het Huis van de Stad Lommel gebeurt dit door middel van de reanimatie van de stad als het podium voor een collectief lichaam. Het Antwerpse Atlas Gebouw doet dit door de vrije en ongedwongen habitat van de grootstedelijke burger te verinwendigenen de nieuwkomers hierin onder te dompelen. Het stadhuis van Menen ten slotte brengt een thuisgevoel bij de burger tot stand door het intieme beeld van het ouderlijke huis te creëren waar elk individu steeds kan aankloppen om in een gemoedelijke sfeer het gesprek aan te gaan met de ambtenaar.

Het is echter even belangrijk om te benadrukken hoe de verschillende architecturale verbeeldingen van een burger die
zich thuis voelt binnen zijn bestuurlijke en administratieve omgeving, tegelijk evenveel manieren zijn om een rem te zetten op dit enthousiasme van de overheid om de burger bij het politieke bestuur te betrekken.[15]

Zo toont het Administratief Centrum Bonheiden hoe de burger zich pas echt thuis voelt als de interne werkingen binnen het overheidsapparaat eenmaal optimaal op elkaar afgestemd zijn, eerder dan de burger hierin te betrekken. In Lommel kan de nieuwe stedelijke harmonie niet verbergen dat burgerparticipatie zowel het wens- als het schrikbeeld is van de bestuurlijke vernieuwers. Het utopische Antwerpse beeld van een multiculturele menigte die spontaan met zichzelf het gesprek aangaat, verbergt de gedwongen participatie van bepaalde andere bevolkingsgroepen. En ten slotte beperkt het beeld van het ouderlijke huis de Menense stedelijke politiek meer dan ooit tot een private dienstverlening. Met andere woorden, elk ontwerp mag dan wel een open en vrije relatie tussen burger en overheid suggereren, het vat deze relatie ondertussen wel in een vast protocol.

Rest ons nog dit argument terug te koppelen naar de vraag hoe architectuur dan wel kan bijdragen tot een bestuurlijke vernieuwing die ervoor zorgt dat de burger zich opnieuw thuis voelt in zijn bestuurlijke omgeving. Of is de slotsom dat de architectuur zich in het vervolg beter niet zo dienstbaar opstelt ten aanzien van politieke verzuchtingen?

Om een dergelijke cynische conclusie te vermijden, lijkt het ons van belang de hierboven beschreven voorbeelden te zien als niet meer dan gebrekkige pogingen om politieke betrokkenheid te genereren bij een burger wiens ultieme wens en nood vaag gedefinieerd zijn in termen van een emotioneel huisgevoel. De ambitie om tot een bestuurlijke vernieuwing te komen, lijkt zo in eerste instantie een interpassiefspel te zijn tussen overheid of opdrachtgever, architect en burger. Een spel waarbij de partij waarrond alles leek te draaien, de burger, als een loutere karikatuur ten tonele gevoerd wordt.[16] Om niet te zeggen dat de burger in de beschreven gevallen op geen enkele manier serieus genomen is als eindgebruiker van het gebouw. In het licht van deze passieve rol van de burger lijkt een bestuurlijke en architecturale vernieuwing die naam waardig, te liggen in de mogelijkheid om als burger zélf als de actieve drager van de vernieuwing op te treden, op welke manier dan ook en met om het even welke uitkomst.

Voetnoten

1 Pieter T’Jonck, ‘Ideologie op poten’, in: A+ 202, oktober/november 2006, p. 80-83.
2 Denk hierbij aan de stelling “architectuur is zichzelf’ waarmee Office Kersten Geers en David Van Severen door middel van een tautologie de architectuur ontslaat van elke interferentie van buitenaf. Zie: de catalogus bij de tentoonstelling ‘35m3 jonge architectuur: Office KGDVS’, DeSingel/VAi, Antwerpen, 2005.
3 Eric Duchesne, openingsrede Administratief Centrum Bonheiden, geciteerd in Het Nieuwsblad, 06/03/2006.
4 Louis Vanvelthoven, voorwoord, in: Crepain-Binst (red.), Huis van de Stad Lommel, Uitgave Stad Lommel, 2006, p. 3.
5 “Van dorp tot stad” was de omschrijving waarmee het Huis van de Stad zich presenteerde tijdens de Dag van de architectuur 2007.
6 Zie: Sylvain De Bleeckere, Conceptuele nota NAC-gebouw van de stad Lommel, ongepubliceerd intern werkdocument.
7 Zie: Jacques Rancière, Hatred of Democracy, Londen, Verso 2006, p. 4.
8 Architectuurcriticus Marc Dubois stelde naar aanleiding van het Huis van de Stad: “Een gebouw moet niet enkel passen binnen een stedenbouwkundig verhaal, het moet een geschenk zijn aan de bevolking, een plaats waar het aangenaam is om te werken en om op bezoek te komen.” Zie: Marc Dubois, Huis van de Stad: een pandgang voor de hedendaagse mens, in: Crepain Binst (red.), Huis van de Stad Lommel, Uitgave Stad Lommel, 2006, pp. 5-9.
9 Patrick Janssens, toespraak op het Feest van de Vlaamse Gemeenschap, Antwerpen, 11/7/2005.
10 Net als in Bonheiden geldt hier dat de flexibele, open inrichting meer is dan enkel ideologie, maar ook een bouweconomische logica vormt. Hoewel begeleid door het autonome gemeentebedrijf AG Vespa en gesubsidieerd vanuit Europese fondsen voor vernieuwing van kansarme buurten, is het Atlas Gebouw feitelijk eigendom van de ontwikkelingsmaatschappij CVA De Werf, bij wie de gemeente voor twintig jaar het gebouw huurt.
11 Het Atlas Gebouw is er echter ook het mikpunt van onbehagen door onder autochtone bevolkingsgroepen die het ervaren als een virtuele magneet voor malafide nieuwkomers. Zo stelde Bart Debie, gemeenteraadslid voor Vlaams Belang, dat het Atlas Gebouw enkel nog tv- en radio-oproepen mist die omroepen: “Vreemdelingen overal ter wereld: kom naar Antwerpen!” Zie: http://bartdebie.typepad.com/over_out/2006/03/intussen_in_t_s.html
12 Slavoj Zizek, The Thicklish Subject, Londen, Verso 1999, p.171 ev.
13 Gilbert Bossuyt, openingsrede van het vernieuwde stadhuis, geciteerd op WTV-Focus, 7/12/2007.
14 Deze bijzondere naam kwam er na een open oproep van het gemeentebestuur om een origineel alternatief te verzinnen voor wat informeel verschillende namen droeg: “de bol”, “het ei” of “de cockpit”. De uiteindelijk weerhouden naam Kok-pit is een samentrekking van ‘Koksijde’ en ‘cockpit’ en verwijst verder naar de “pit/kern van het gebouw”, het “besturen met pit”, de keukenmeester, etc. Zie: Tijdingen, gemeentelijk infoblad, mei 2007.
15 Hiermee komen we vanuit de architecturale analyse tot dezelfde conclusie als Slavoj Zizek naar aanleiding van de verschillende manieren om politiek te verbeelden. Het voorstellen van de politiek als een spel met heldere regels, een boekhoudkundige opdracht, een medische operatie, een oorlogsvoering of een onderhandelingsproces zijn verschillende manieren om het zuiver politieke gebaar – d.i. democratie als zodanig – onmogelijk te maken. Zie: Slavoj Zizek, The Thicklish Subject, Londen, Verso 1999, p. 171 ev.
16 Voor een uitwerking van het begrip interpassiviteit als een activiteit die gericht is op de passiviteit van de gesprekspartner, zie: Slavoj Zizek, The Plague of Phantasies, Londen, Verso 1997, p. 105 ev.

 

Gideon Boie, “Rapport van de taskforce voor architectuuur en bestuurlijke vernieuwing: Hier is de burger thuis”, in Jaarboek Architectuur 06-07, editie 2008, Katrien Vandermaliere, ed., (Antwerp: Vlaams Architectuurinstituut, 2008), 21-26.

Categories: Architecture

Type: Article

Share: