Article

From Russia with love

BAVO


2004, BAVO

In hun strijd tegen de ‘dictatuur van de markt’ kijken progressieve ontwerpers vandaag hoopvol uit naar de nieuwe jachtvelden in het voormalige Oostblok. In dit essay onderneemt BAVO een politiek-filosofische reconstructie van dit uitwisselingsproject aan de hand van enkele populaire culturele verschijnselen.

Terug naar Chroestjov? Nee bedankt

De recente filmkomedie Goodbye Lenin! van Wolfgang Becker (2003) is een perfecte illustratie voor het politieke moeras waar de ontwerper in belandt als hij in Midden- en Oost-Europa op zoek gaat naar mogelijke steunpunten voor zijn binnenlandse strijd tegen de ‘dictatuur van de markt’. Het hoofdpersonage van deze film Christiane Kerner (Katrin Saß), een middeljarige vrouw uit de DDR, raakt in een coma als ze ontdekt dat haar zoon Alex (Daniel Brühl) actief meewerkt aan de val van het communistische régime. Als ze enkele maanden later ontwaakt, is de Muur gevallen. Alex krijgt van de dokter te horen dat zijn moeder een nieuwe shock niet zal overleven en besluit haar in de illusie te houden dat het DDR-regime nog steeds stevig in het zadel zit. Hij houdt haar constant te bed en ensceneert in en rond deze slaapkamer de goede oude tijd van de DDR: niet alleen het interieur en het voedsel, maar ook nog eens het dagelijkse tv-journaal en het rijke gemeenschapsleven moeten aan die tijd herinneren. Als zij op een dag vanuit haar ziekbed reclame ziet voor westerse producten en de valse nieuwslezer zich verspreekt, is de farce over en moet ze zich noodgedwongen verzoenen met de realiteit.

Goodbye Lenin! bevestigt alle clichés over het beruchte fenomeen van de Ostalgie. Hiermee duidt men het sentiment aan van hoofdzakelijk oudere personen in het voormalige Oostblok die in confrontatie met de uitdagingen van de nieuwe, liberale tijd nostalgisch terugverlangen naar de gekende communistische recepten: sterke leiders zoals Chroestjov, betutteling van vadertje staat, een uitgebouwd gemeenschapsleven etc. De film laat geen kans verloren om het regressieve karakter van de ostalgie te benadrukken. Bijvoorbeeld als blijkt dat de hartstochtelijke identificatie van Christiane met het communistische regime gevoed wordt door een relatietrauma dat ze opliep toen ze haar man niet durfde te volgen op z’n vlucht naar het vrije westen. Liberale hervormers kunnen dan gemakkelijk aanvoeren dat de toekomst van de jongere generaties niet gehypothekeerd mag worden door dergelijke psychische kortsluitingen. Integendeel, de liberale experimenten moeten onverminderd doorgezet worden. De hervormers voelen zich hierbij gesterkt door de gedachte dat de geschiedenis onomkeerbaar de superioriteit van het westerse liberale systeem bewezen heeft. Deze liberale hoogmoed brengt ontwerpers er vaak toe om het ostalgisch verzet te steunen in hun strijd tegen de rückbau-programma’s die de leegstand in socialistische wooncomplexen tegengaan met afbraak. Men zoekt verwoed naar nieuwe programma’s voor deze betonnen mastodonten (de zgn. chroestjovka’s), men doktert uit hoe de woonkwaliteit opgevoerd kan worden, hoe de collectieve voorzieningen alsnog een succes kunnen worden, etc.

Ons punt is dat de ontwerper hier dezelfde slappe houding van Alex herhaalt. Terwijl Alex volledig opgaat in de nieuwe tijd (hij heeft een West-Berlijns liefje, moderniseerde zijn interieur), zal hij zijn enthousiasme nooit zó ver drijven dat hij ook zijn moeder van de liberale waarheid overtuigt. Nooit stelt hij botweg dat de DDR de socialistische idealen ook niet echt kon waarmaken, dat Honecker slechts aan de macht bleef dankzij een repressief staatsapparaat en dat het liberalisme noodzakelijk is voor het ontwikkelen van een ‘socialisme zonder grenzen’. Dat Alex het doktersvoorschrift van een shockvrije omgeving voor zijn moeder onmiddellijk interpreteert als een vraag naar het kunstmatig in leven houden van het socialisme, is dus vooral een symptoom van zijn eigen twijfel aan het nieuwe liberale régime – kan deze echt zijn droom van een ‘socialisme zonder grenzen’ waarmaken? Het vurige pleidooi voor het behoud van de chroestjovka’s lijkt bij de ontwerper evenzeer te dienen als maskering van zijn ontgoocheling in de uitkomst van de fluwelen revolutie van 1989, zonder hiervoor zijn medewerking aan de liberale experimenten te moeten opzeggen. Sterker nog, een ostalgisch kleedje moet de noodzakelijke overgangsfase naar het liberalisme verzachten en zo voorkomen dat de ostalgie zich ontwikkelt tot een contrarevolutionair verzet. [1]

Hoe kunnen we als ontwerper verder gaan dan dergelijke compromisoplossingen? Hiervoor moeten we ons een Alex voorstellen die zonder pardon stelt dat de bevrijding van het juk van de DDR essentieel was om een ‘socialisme zonder grenzen’ mogelijk te maken, maar tegelijk benadrukt dat dit niet per definitie een keuze inhoudt voor het juk van het vrije marktliberalisme (en een voorgoed vaarwel voor Lenin.) Het komt er dus op aan om de onvoltooide, niet verwerkelijkte beloftes van de socialistische revolutie te herhalen binnen de huidige, open context – evenwel zonder dit te laten afglijden in de huidige, flauwe liberaalrealistische versie van het door Alex zo verlangde ‘socialisme zonder grenzen.’ In wat volgt testen we verschillende pogingen van progressieve ontwerpers om zich van deze moeilijke taak te kwijten.

Waarom Bata geen antwoord is op het liberaalrealisme

De oproep om het socialisme te herhalen wordt binnen de ontwerperswereld doorgaans enthousiast ontvangen. In de eigen praktijk ziet men immers hoe de liberale belofte van een open en onverdeelde stad verzandt in een situatie waarin boven de hoofden van het volk de stad herschikt wordt volgens strikte marktlogica’s. Deze vervreemding resulteert dan in een niet te miskennen roep naar een hechte, solidaire gemeenschap. De ontwerper haakt echter af wanneer de ‘homo ostalgicus’ op naïeve, onbemiddelde wijze de communistische ontwerptraditie naar voor schuift als de ‘final solution’. Volgens hem is er juist behoefte aan een ‘kritische reconstructie’ van het socialistische experiment. Los van ideologische vooroordelen moet achterhaald worden welke stedelijke situaties er op een heel concreet niveau in slaagden om het ideaal van solidariteit vorm te geven. Centraal hierin staan objectieve vragen over bijvoorbeeld de kwaliteit van de gebruikte materialen, de inventiviteit van de grondplannen en het beheer van de openbare ruimte. In de discussie rondom de Tsjechische stad Zlín bijvoorbeeld, zal de ontwerper stellen dat de stedenbouwkundige praxis van de industrieel Thomas Bata objectief gezien veel ‘humaner’ was dan haar socialistische tegenhanger: het was immers pragmatischer, accommodeerde eigeninitiatief, had oog voor detail en respecteerde de wens naar individueel wonen. De socialistische planning na WOII daarentegen zou een abrupt eind gemaakt hebben aan deze periode van frisse experimenten. Vanuit een dogmatische benadering van het wetenschappelijke marxisme dacht men Bata’s idealen te kunnen totaliseren, wat resulteerde in een meedogenloos en log industrieel bouwsysteem dat top-down opgedrongen werd.

Volgens ons valt de ontwerper juist door deze zuiver empirische methode ten prooi aan ostalgische verstoringen. Natuurlijk had de arbeider het goed in Zlín en natuurlijk waren Bata’s ideeën revolutionair in die tijd. Tegelijk mogen we niet vergeten dat Bata zich met zijn stedenbouwkundige experimenten verzekerde van enthousiast werkvolk dichtbij de fabriek en het terugvloeien van loonlasten via huurinkomsten en winkelopbrengsten. De arbeider van zijn kant verloor in zijn nieuwe woning met tuin alle recht op klagen. Kortom, Bata’s sociale gedachtengoed komt vooral neer op een ‘liberalisme met een sociaal gezicht’: een systeem dat de negatieve effecten van het kapitalisme verzacht en humaniseert, zonder de eigen marktpositie in gevaar te brengen. We kunnen Thomas Bata dan ook gerust bijschrijven in het rijtje illustere filantropen van rond 1800, zoals Charles Fourier met de Phalanstère en Claude-Nicholas Ledoux in Arc-et-Senans. Bovendien ziet de ontwerper in zijn ostalgie niet hoe dit filantropisch-kapitalisme overeenkomt met zijn eigen situatie: vandaag is publieke infrastructuur ook afhankelijk van sponsoring van marktpartijen, wordt sociale huisvesting rendabel gemaakt door meervoudig ruimtegebruik, worden shoppingpaleizen gehuld in een ‘cultureel correct’ kleedje, etc. Dat elke Midden- en Oost-Europeaan in confrontatie met dergelijke sociale schaamlapjes oppert dat ‘het dat nog niet is’, dat solidariteit ‘iets helemaal anders was’, is vrij begrijpelijk.

Deze blindheid van de progressieve ontwerper is volgens ons een direct gevolg van de vooronderstelling van zijn kritische reconstructie: de idee dat de stad een lompe brok materie is die onverschillig staat ten opzichte van ideologie en geschiedenis. Dit stelt hem in staat om elke stedenbouwkundige realisatie op één lijn te plaatsen. Volgens ons verdringt de ontwerper hiermee dat de communistische planning niet zomaar één van de vele historische stedenbouwkundige systemen is, naast dit van Bata, maar integendeel een specifiek antwoord wou bieden op de beperkingen van Bata’s filantropisch-corporatistisch stadsmodel. Het communisme wou Bata’s sociale acties niet beperken tot het exclusief voorrecht van de werkende bevolking van Zlín, maar deze op een algemene schaal toepassen voor het hele volk.

Dat we hiermee het fiasco van de communistische stedenbouw goedpraten, spreken we ten stelligste tegen. De crux is juist dat dit falen van het socialistische experiment de Midden- en Oost-Europese stad in een excentrische positie plaatst, die niet gecompenseerd kan worden door simpelweg een stap terug te zetten naar een eerdere fase in de stedenbouwgeschiedenis. De ontwerper moet erkennen dat de Midden- en Oost-Europese stad niet zomaar achter ligt op de westers-liberale stad (zoals Afrikaanse metropolen) maar in haar falen juist voorop ligt. Dit laatste verplicht hem om precies te bepalen waar het fout liep in het communistische antwoord op Bata’s liberaalrealistische stadsvisioen. Pas zo zal de hedendaagse ontwerppraktijk in staat zijn om het niet-gerealiseerde potentieel van de Tsjechische socialistische planners te herhalen. De herhaling van de sociale experimenten van Bata en andere vroegmodernisten komt daarentegen neer op het herhalen van… de gekende problemen.

Wat de progressieve ontwerper kan leren van Martin Luther King.

Elke poging om ‘trouw te blijven aan de ostalgie’ moet volgens ons afrekenen met Slavoj Zizeks stelling dat onze neoliberale tijd vooral de revolutionaire traditie van het socialisme moet herhalen. Deze stelling zal zelfs bij de meest progressieve ontwerper enige wrevel opwekken. Revolutie wordt vandaag immers gelijkgeschakeld aan het gewelddadig manipuleren van volkse ongenoegens in functie van het een of ander ‘groot verhaal’. De ontwerper vertrekt vandaag liever van het alliantie-idee. Hierbij komt het er op aan om een klimaat te scheppen waarin uiteenlopende partijen (buurtbewoners, overheden, marktpartijen) samen rond de tafel gaan zitten, hun belangen ten opzichte van elkaar afwegen en besluiten tot strategische acties die het verschil moeten maken. De gebreken van deze strategie worden al snel duidelijk als we haar confronteren met een ‘goede oude’ revolutionaire situatie: de befaamde busboycot in Montgomery, Alabama in 1956. De arrestatie van een zwarte vrouw (Rosa Banks) die haar zitje in de bus weigerde op te offeren aan een blanke man, provoceerde een spontaan verzet bij de zwarte gemeenschap. Enkele plaatselijke leiders (onder wie Martin Luther King) riepen op tot de algemene boycot van het openbaar vervoer en richtten de ‘Montgomery Improvement Association’ op die voor de zwarten een eigen vervoersnetwerk uittekende op basis van een spontaan carpoolsysteem. De openbare busmaatschappij liep hierdoor de helft van haar inkomsten mis en moest noodgedwongen bakzeil halen. Het Supreme Court van de VS verklaarde reeds na een jaar dat de rassendiscriminatie in het publiek transport onwettig was.

Het mag duidelijk zijn dat de zwarte gemeenschap in Montgomery lang had moeten wachten op haar overwinning als zij de alliantie-strategie had toegepast en rekening had gehouden met de belangen van de blanke gemeenschap. Negen kansen op tien had dit geleid tot een lang uitgerekte ‘routekaart’ naar een geleidelijke toekenning van burgerrechten voor de zwarte Amerikanen of tot de positieve discriminatie van de zwarte gemeenschap zonder echte gelijkheid af te kondigen. De strategische winst van Kings ‘irrationele’ negatie van het officiële, openbare vervoerscircuit is dat de rollen plotsklaps omgekeerd werden: geconfronteerd met het nakende faillissement van de busmaatschappij, was nu de blanke gemeenschap ‘aan zet’. Zij dienden nu te wachten tot de zwarte leiders zich eventueel bereid toonden om toegevingen te doen. Uiteraard gebruikte King precies dit unieke moment waarin alle rollen op hun kop stonden, om de eis voor burgerrechten voor zwarte Amerikanen op tafel te leggen.

Binnen het Nederlandse Grote Stedenbeleid worden bewoners in probleembuurten ook voortdurend bestookt met de idee dat ‘hun buurt aan zet is’ en dat het tijd is om hun ongenoegens te vertalen in concrete, positieve voorstellen. Ontwerpers gaan hier gretig op in en werken zich in het zweet om deze bottom-up-initiatieven te realiseren door deze te herformuleren in termen van het aantrekken van de economie, het vinden van maatschappelijk draagvlak, het economisch leefbaar houden van de buurt, etc… Dat de marktpartijen hierdoor in pole-position komen te staan, is duidelijk: ze kunnen nu hun gekende neolibereale recepten slijten als… de wil van het volk. Het gaat dan om formules als ‘snijden in het sociale woningaanbod en hardere competitie in de woonmarkt als garantie voor een sociale, onverdeelde en welvarende stad!’ Of de probleemwijkbewoners hierdoor minder zullen dromen van een tijd waarin geluk en solidariteit ‘nog heel gewoon was’, is nog maar zeer de vraag.

Wij zijn van mening dat de ontwerper steeds opnieuw in deze val zal trappen als hij niet leert van King dat een actie slechts iets positief kan bijdragen, als zij bereid is eerst een negatief gebaar te stellen. De busboycot bewijst dat dit niet moet ontaarden in een ‘oorlog van allen tegen allen’. Het enige geweld was juist gericht tegen de zwarte revolutionaire massa’s. De busboycot werd dus vooral als ‘geweld’ gezien vanuit het gezichtspunt van degenen die belang hebben bij de discriminatie van de zwarte Amerikaan. Dit laatste bleek onlangs ook duidelijk toen Nederlandse burgemeesters weigerden mee te werken aan het Nederlandse uitzettingsbeleid. De burgemeesters in kwestie deden uiteraard geen vlieg kwaad door dakloze gezinnen in bescherming te nemen. Toch ervoer de overheid en de meerderheid van de bevolking dit als een gewelddadige provocatie die hardhandig onderdrukt moet worden. We moeten natuurlijk niet naïef zijn: de ongehoorzaamheid van deze burgervaders is een niet mis te begrijpen aanslag op het heersende politieke en economische beleid… Een aanslag echter enkel op het structurele geweld binnen de Nederlandse samenleving: op het feit dat vluchtelingen enerzijds nodig zijn in economische zin maar anderzijds geen gelijke rechten gegund worden. Op dezelfde manier stellen wij dat de ostalgische onvrede met de liberale experimenten in Oost-Europa en in de Nederlandse probleemwijken nooit zullen verdwijnen als men weigert dit revolutionaire ‘geweld zonder geweld’ in te zetten.

Het gaat om de herhaling van Chroestjov, sufkop!

Nu kan een ontwerper ons hier onderbreken met de opmerking dat hetgeen wij zo uniek vinden in de busboycot, al jaren done practice is. Denk bijvoorbeeld aan het ‘open source’-initiatief waarbij individuen hun overschot aan bouw- en afbraakmaterialen op een speciale website adverteren zodat anderen deze tegen een prikje kunnen opladen voor hun eigen woonproject. Deze netwerken van spontane zelforganisatie zouden zelfs nog een stap verder gaan dan de revolutionaire traditie van King. Door niet langer vast te houden aan de noodzaak van ‘één strijd’ waarin de massa’s zich op magische wijze in herkennen, zouden ze volop recht doen aan de unieke multipliciteit aan ondergrondse verzetsculturen in de hedendaagse stad. Het revolutionaire van deze rhizomatische organisaties zou dan liggen in het feit dat ze de samenleving door middel van heel concrete acties (burgerlijke ongehoorzaamheid, zelforganisatie, wilde praktijken, subculturen, etc.) in een permanente staat van revolutie brengen. Iets waar het logge, officiële staatsapparaat ten tijde van Stalin slechts van kon dromen.

De voorstanders van deze ‘open source’-versie van revolutie hebben gelijk als ze stellen dat zonder het spontane verzet van de zwarte gemeenschap het idealistische plan van King een stille dood zou gestorven zijn. Wij stellen echter dat zij ook de omgekeerde waarheid onder ogen moeten zien: zonder Kings ideaal zou de ophef rond de arrestatie van Rosa Banks zich beperkt hebben tot een lokale, tijdelijke en ongerichte uitbarsting van geweld, vergelijkbaar met de straatrellen (o.l.v. de AEL) die Antwerpen kortstondig in haar greep hielden. Doordat AEL niet bij machte was om de terechte onvrede na de moord op Mohammed Achrik op een hoger plan te tillen, kon het verzet gemakkelijk gebroken worden onder het mom van het herstel van de ‘law and order’.

Een echte revolutie moet bereid zijn om twee keer toe te slaan. De ‘open source’-revolutionairen mogen zichzelf enkel feliciteren wanneer ze met een ongeplande actie een opening forceren in de zogenaamde dichtgetimmerde situatie van de neoliberale planning als ze ook de politieke moed opbrengen om deze opening te misbruiken om nieuwe stedelijke vormen uit te denken. Anders zijn zij gedoemd om geïnstitutionaliseerd te worden als gewillige beul, carnavalgezelschap of denktank… van wie iedereen weet dat hun omkering van de normale gang van zaken niet kan blijven duren. Meer nog, wij stellen dat het enthousiasme voor deze pseudo-revolutionaire ‘eendagsprojecten’ vooral ligt in het besef dat we morgen terug normaal mogen doen. Dit in schril contrast met de busboycot in Montgomery: de zwarte menigte voelde zich niet slechts voor één dag vrij en gelijkwaardig, maar durfde te leven alsof ze ook morgen en de dag erop en voor altijd vrij zouden zijn.

Vanuit dit idee van een tweevoudige revolutie kunnen we tenslotte afrekenen met de ‘selectieve ostalgie’ voor de socialistische stedenbouwtraditie. De sociale experimenten van de Russische Constructivisten, maar ook de Stalinistische stedenbouwkundige avonturen vinden bij ontwerpers veel bijval. De door Stalin gepropageerde ‘sociaal-realistische stijl’ bijvoorbeeld doet volgens hen weinig onder voor haar Beaux-arts-tegenhangers in de West-Europese metropolen. Zelfs de wooncomplexen uitgevoerd onder het bewind van Chroestjov – industriële bouwblokken uitgevoerd met de meest gedegradeerde bouwmaterialen en zonder enige variatie in plattegrond – kunnen rekenen op het enthousiasme van progressieve ontwerpers. De chroestjovka’s zouden pareltjes zijn van minimaal wonen, het summum van het industriële bouwen, de kwintessens van de moderniteit, etc. Wij gaan akkoord met deze rehabilitatie van de chroestjovka maar dan niet als een architectuurhistorisch monument dat tegen elke prijs geconserveerd moet worden. Uniek aan de chroestjovka is dat zij de ‘tweede revolutie’ vormde waarmee Chroestjov een punt zette achter de geldverslindende stedenbouwkundige spelletjes van zijn voorgangers. Terwijl de Constructivisten en Stalinisten de relevantie van de revolutie slechts met enkele eenmalige prestigeprojecten trachten te simuleren – projecten die door hun ‘vitrinekarakter’ onmogelijk op grote schaal toegepast konden worden – was het Chroestjov die een socialistische stedenbouw ontwikkelde die zich echt onderscheidde van de misstanden van de oude stad en een reëel verschil maakte voor de Russische massa’s. Het is deze act van Chroestjov die vandaag nodig is binnen het huidige liberaalrealisme. Dat de welgestelde minderheid van de wereldbevolking niet warm loopt voor een letterlijke reconstructie van de Chroestjovka’s, lijkt ons niet meer dan begrijpelijk (dat zijn ze waarschijnlijk nooit geweest.) Wat daarentegen wel het enthousiasme kan doen losbarsten, is de herhaling van Chroestjovs tweede revolutie. Meer nog, deze herhaling is beslissend voor het draagvlak van de progressieve ontwerppraktijk, doordat ze verplicht wordt een punt te zetten achter de eindeloze productie van ostalgische spelletjes.

[1] Deze fetisjistische logica herhaalt zich binnen wat ‘culturele planologie’ genoemd wordt. Zie hiervoor ons essay ‘Rediscover your wholeness!’ gepubliceerd in het tweede cahier van Projectbureau Geest en Grond, 2003.

[2] Hoog op de hitlijst staan het Russische constructivisme van de vroege jaren twintig (Melnikov, Leonidov, e.a.), het sociaal-realisme van Stalin, het Oost-Europese modernisme in de jaren dertig (Hannes Meier en de late periode van het Bauhaus, Hans Sharoun, Bata, etc.), de industriële stijl van Chroestjov, etc. Dichter bij huis worden ook de Bijlmer en woonwijken uit het interbellum in Nederlandse steden door vele sociaal-democraten gekoesterd als inspiratiebronnen voor een alternatief voor de neoliberale stedenbouw.

[3] In de jaren dertig werd de Tsjechische stad Zlín door de plaatselijke industrieel Thomas Bata uitgebouwd tot een welvarend centrum van de schoenenindustrie. Door tal van modernistische experimenten, onder andere met input van Le Corbusier, wou Bata ervoor zorgen dat ‘zijn’ stad een sociaal, leefbaar en onverdeeld geheel werd. Het verhaal gaat dat deze periode van frisse experimenten abrupt ten einde kwam toen Russische boeren in tanks door de straten van Zlín rolden en Bata’s idealen ‘totaliseerden’. Binnen de ontwerperswereld ontstaat dan een discussie over wat te verkiezen valt: het experimentele, modernistische socialisme van Bata of het industriële massasocialisme onder de communisten. Zie hiervoor: Satellites of the functionalist Zlín (National Galery of Zlín 1998)

[4] Denk aan Gyorgy Konráds notie van de stad als continue overwinning op de geschiedenis, als een entiteit die zelfs de consequenties van het socialistisch planningsexperiment absorbeert. Binnen dergelijke gedachte gaat men er vanuit dat er geen metaverhaal bestaat van waaruit de historische opeenvolging van stedenbouwkundige modellen kan beoordeeld worden. Wat we hier argumenteren is dat dergelijke ahistorische, postideologische benadering van de stad een impliciete keuze in zich herbergt voor het liberalisme en haar idee van het ‘het einde van de geschiedenis.’ Zie: Francis Fukuyama Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (Olympus 1999)

[5] In: Repeating Lenin! (Arkzin 1999). Zizeks pleidooi voor de actualiteit van V.A. Lenins opvattingen over de revolutie in het huidige tijdvak is in geen geval een pleidooi voor een simpele terugkeer naar Lenins tijd of een verderzetting van het ‘reëel bestaande socialisme’. Eerder gaat Zizek om de specifieke structuur van de Russische revolutie van 1917 met haar voorspel en naspel. Zie hiervoor: S. Fitzpatrick The Russian Revolution 1917-1932 (Oxford University Press 1982)

[6] Het Wimby-project in de Rotterdamse probleemwijk Hoogvliet bijvoorbeeld stelt zich op als strategische gesprekspartner te midden van bewoners, marktpartijen en overheden. Via diplomatieke acties proberen ze op het juiste moment, op de juiste plaats hervormingen door te voeren in het buurtweefsel… Voor een kritiek op dergelijke ‘acupunctuurstedenbouw’ zie ons boek De onverdeelde stad en haar gewillige beulen (Stroom hcbk 2003, pp. 55-73)

[7] In tegenstelling tot de gebruikelijke instrumentalistische visie op revoluties, duidt Zizek op het cruciale belang van onbenullige, alledaagse irritaties in een revolutionaire uitbarsting. Zie: Organs without bodies (Routledge 2004, pp. 203-213)

[8] Ook wel een communisme van ideeën genoemd. Een theoretische onderbouwingen hiervan is te vinden in: D. Kaspori en H. Oosterling, Bewonersinterventies (The Maze Corporation 2003).

[9] Zie hiervoor Ernesto Laclau en Chantal Mouffe, Hegemonie and socialist struggle (Verso 1985). De auteurs proberen de socialistische beweging te redden van haar obsessie met de specifieke strijd van het arbeidersproletariaat en deze herdenken tot een pluralistische, radicaal democratische verzetscultuur.

[10] Vandaar het ostalgische enthousiasme bij ontwerpers voor bewoners die hun anonieme balkonnetjes een eigen esthetische stempel geven, garageboxen op ongeplande wijze neerpoten tussen de strakke blokkenbouw, winkeltjes op informele organiseren langs grote verkeersaders, etc. In deze uiteenlopende fenomenen leest men de aanwezigheid van een revolutionaire architectuurpraxis waarbij mensen ‘van de bodem op’, buiten de officiële kanalen om mutaties doorvoerden in het stadsweefsel. Zie hiervoor: Mutations (Actar 2000)

[11] Het feit dat Kings befaamde ‘I have a dream’-speech in Washington DC dateert van augustus 1963 (zeven jaar na de busboycot) toont dat in een revolutionaire situatie niet simpelweg een visioen toegepast wordt in de praktijk. Eerder moet gesteld worden dat Kings visioen ontstond doorheen zijn micropolitieke strijd op concreet stedelijk niveau. Voor een verdediging van dergelijke aanpak zie Naomi Klein (ed.), We are Everywhere (Verso 2003)

[12] AEL is de afkorting voor de door Dyab Abou JahJah geleidde organisatie ‘Arabisch Europese Liga’ die de protesten leidde na de moord op M. Achrik, eind november 2002.

[13] Voor een neutralisatie van het volkse onbehagen in probleemwijken door middel van carnavaleske kunstacties, zie ons boek De onverdeelde stad en haar gewillige beulen (Stroom hcbk 2003, pp. 33-37.) Denk bijvoorbeeld aan de veelbesproken bacchanalen in de anarchistische vrijstaat AVL-ville op een verlaten haventerrein (Atelier van Lieshout tijdens Rotterdam Culturele Hoofdstad 2001.) Een recent voorbeeld is het initiatief om voor een dag een alternatieve voedselvoorziening op touw te zetten in de Hoogse probleembuurt Transvaal (Schie 2.0/Nio Architecten, december 2003.)

[14] Een interventie die niet bereid is deze tweede stap te nemen, noemen we een onvoltooide revolutie. Ontwerpers die daarentegen denken onmiddellijk over te springen op de tweede fase, de strategische activiteit, noemt Zizek een revolutie-zonder-revolutie. De alliantie-strategie uit hoofdstuk drie is hiervan een duidelijk voorbeeld. Zie: Organs without bodies (Routledge 2004, pp. 210)

[15] De Karl Marxallee in Berlijn bijvoorbeeld is net als een Parijse boulevard goed gehumaniseerd door tal van ornamenten, wandschilderingen en andere folies.

[16] Vanuit architecturaal oogpunt is er dan ook niets onbegrijpelijks aan Zizeks stelling dat de fout van Stalin vooral lag in het feit dat Stalin zijn aangekondigde opflakkering van de socialistische revolutie – die na de dood van Lenin in het slop geraakt was – nooit hard genoeg heeft durven doorvoeren. In: Revolutions at the Gates (Verso 2002)

[17] Zie hiervoor Chroestjov’s rede van 7 december 1954 in Moskou gericht aan bouwvaklui. In deze rede haalt Chroestjov uit naar het volkseigen, frivole karakter van het Stalinistische sociaalrealisme dat hij bestempeld als een niet te verantwoorden misdaad is tegen de middelen van het volk.

Categories: Urban planning

Type: Article

Share: