Article

Geniet het recht NIET creatief te zijn

BAVO


21/09/2006

Je creativiteit of je leven

De vermeende neutraliteit van cultuur (als een niet-economische grootheid, als een algemeen menselijke waarde enzovoorts) is vandaag niet langer houdbaar. Je moet nagenoeg blind zijn om niet te zien hoe cultuur op tal van manieren een instrumentele rol speelt binnen het huidige neoliberale regime dat Nederland in haar greep houdt. Zo is het reeds een algemene wijsheid in de wereld van het stadsmanagement dat een metropolitaanse regio méér in huis moet hebben dan een aantal succesvolle bedrijventerreinen, kantoorparken of hightechcampussen. Steden moeten evenzeer uitblinken op vlak van architecturaal hoogstaande woon- en leefomgevingen alsook voorzien in onconventionele ontspannings- en recreatiemogelijkheden en een broeierig cultureel klimaat. Op het eerste gezicht volstrekt niet-economische en apolitieke zaken worden zo naar voren geschoven als beslissende frontlinies in het afbakenen van de concurrentiepositie van een stad op de globale marktplaats van steden. Maar ook voor andere doeleinden wordt cultuur vandaag en masse ingezet. Als een manier om een lokale, stedelijke economie uit te bouwen die de stad minder afhankelijk moet maken van de globale economie, als wondermiddel om terug kleine bedrijvigheid te creëren in probleembuurten en zo de socio-economische segregatie in de stad tegen te gaan, om mensen te betrekken bij grote projecten in de stad zoals de Grote Verbouwing, en wat niet.

Deze luidruchtige toe-eigening van cultuur door de heersende neoliberale orde gaat gepaard met een even eenvoudige als onopgemerkte definitiewijziging. Vandaag spreekt geen kat meer over cultuur als zodanig, maar is ‘creativiteit’ het modewoord of, zo je wilt: het sjibbolet, geworden. Al lijkt het hier om een onschuldige accentverschuiving te gaan, de gevolgen ervan zijn verstrekkend. De ingebruikname van het woord ‘creativiteit’ heeft een hele industrie mogelijk gemaakt die de ‘relatieve traagheid’ van de traditionele kunsthandel (een mecenas die voor een klein prijsje onbekend werk opkoopt, het vervolgens laat rijpen tot het werk het predikaat ‘Kunst’ verdient en dan de meerwaarde opstrijkt) ettelijke malen overtreft. Creativiteit is niet langer een gebeuren dat beperkt blijft tot een elitair circuit, maar is integendeel verheven tot een algemeen menselijke eigenschap die als vanzelf – mits de juiste investeringen en begeleiding – immense meerwaarden voor de samenleving kan genereren. Creativiteit is hiermee verworden tot een vorm van menselijk kapitaal dat om die reden niet onaangeroerd mag blijven.

Het is Richard Florida die met zijn theorie van de ‘creatieve stad’ iedereen bewust gemaakt heeft van de magische kracht van creativiteit, met name voor het ontwikkelen van steden. Voor de laatste komt het er niet alleen op aan de kaart te trekken van creativiteit, ze moeten hierbij ook heel strategisch te werk gaan: ze moeten de meest productieve creatieve sectoren identificeren, hun creativiteit ‘aftappen’ enzovoorts. De ideologische kracht van Florida is dat dit hele proces niet zomaar gepresenteerd wordt als een verrijking van een enkele ‘creatieve’ klasse, maar ten goede zou komen van de samenleving als geheel.[1] Florida’s profetie heeft ertoe geleid dat steden zich vandaag hebben gestort in een ingewikkeld proces van zelfkritische introspectie: welke creativiteit is er aanwezig? Welke creativiteit dreigen we te verliezen of wordt momenteel onderbenut? Welke creativiteit missen we? Een stad als Rotterdam bijvoorbeeld, werkt zich al enige jaren in het zweet om de creatieve boot niet te missen. Door gratis ‘169 klushuizen’ weg te schenken aan creatievelingen bindt ze bestaande creativiteit aan haar stad, met het veelbesproken Groeibriljantenprogramma wordt de onderbenutte creativiteit van buurtbewoners aangesproken, broedplaatsen zoals de Van Nelle Fabriek en Schiecentrale moeten de synergie tussen creatieve bedrijfjes bevorderen, het nieuwe Llyodkwartier moet de thuishonk worden van een toekomstige – nog te importeren – filmindustrie en ga zo maar door.

Het creatariaat

Het zou echter een misvatting zijn om te stellen dat de culturele sector door externe krachten meegezogen worden in het neoliberale circus. Er is ook iets ‘inwendig’, dat hen uiterst kwetsbaar maakt voor ‘machinaties’ van buitenaf. Het gaat dan meer bepaald om hun zelfbeeld: de vooronderstellingen die zij hebben over hun eigen positie en praktijk in de samenleving. Denk bijvoorbeeld aan Geert Lovinks recente stelling dat de creatieve industrie geen vastomlijnde, autonome sector is maar – mede door haar totale integratie in het dagelijkse leven – een ‘set van in elkaar knopende sectoren’ vormt, die voorbij gaat aan elke traditionele definitie van productie en arbeid.[2] Hoezeer men de creatieve arbeid echter mag afzetten tegen eerdere vormen van productie – als geëmancipeerd, experimenteel enzovoorts – toch bleek dat de taak die op haar rust ongewijzigd blijft: meer bepaald, het creëren van toegevoegde waarde. De creatieveling blijft, of hij dit wil of niet, een arbeider of werker – een creawerker – die wordt ingehuurd voor zijn creatieve verbeeldingskracht en wordt vervreemd van zijn creatief product. Evenmin maakt de veronderstelde experimentele organisatie van de creatieve sector een einde aan de alom bekende vaagheid en onzekerheid van de loonsvoorwaarden van creatieve arbeid – integendeel, zij lijkt deze juist te heroïseren. Met betrekking tot de notoir ‘precaire’ arbeidsvoorwaarden, kunnen we de creawerkers, in navolging van het traditionele proletariaat als uitgebuite klasse, gerust benoemen als het ‘creatariaat’. In tegenstelling tot bijvoorbeeld een advocaat of een belastingsconsulent – die de geringste inspanning onverbiddelijk doorrekent – wordt van de creatieve werker verwacht zij niet zo ‘op de kleintjes let’, precies vanuit het idee dat creatieve arbeid onmogelijk te kwantificeren is volgens de reguliere procedures.

Het is cruciaal te zien hoe het verhaal dat creatievelingen ‘over zichzelf vertellen’ – de manier waarop zij hun arbeid voorstellen als iets experimenteel, uniek en revolutionair, zoals Lovink doet – bijdraagt aan het creëren van deze meerwaarde en het instandhouden van de creatieve uitbuiting. Eén van de meest dominante van dergelijke verhaaltjes is deze van de creawerker als een rasechte idealist, één van de laatste sociale groepen die ‘het’ niet doen voor het geld, maar omwille van een aangeboren drang tot zelfexpressie. Binnen deze overtuiging, wordt creativiteit niet zomaar gezien als een symbolisch statuut, een aangeleerde expertise, waarachter de alledaagse, persoonlijke identiteit schuilgaat – zoals een advocaat die zijn alledaagse pleziertjes tijdens zijn beroepsuitoefening best achterwege laat. Creativiteit wordt integendeel beschouwd als een essentieel onderdeel van de persoonlijke identiteit en zelfs een geïntegreerd deel van het eigen bestaan. Denk aan de populaire opvatting dat de meest creatieve ideeën niet ontstaan ‘op het werk’, maar tijdens de vrijetijdsbesteding, tijdens gesprekken met de partner of tijdens het verzorgen van de kinderen. De vervolgredenering is dan veelal dat het ronduit vrijpostig zou zijn van creatieve krachten om al deze zaken door te rekenen naar de maatschappij toe.

Tegen deze achtergrond moeten we de typering van de creatieve klasse door Gerard Marlet en Clemens van Woerkens begrijpen, in termen van een dubbelwezen dat een calvinistisch arbeidsethos (met hard werken als doel) verenigt met een hedonistische levensstijl (met genot als doel).[3] Het oprekken van creatieve arbeid over het hele bestaan heen, maakt dat het voor een buitenstaander nooit volledig duidelijk is wanneer de creatieve klasse nu feitelijk arbeid verricht en wanneer zij gewoon lekker aan het genieten is. Het dagelijkse uitsloven van haar creatieve energie is een feestelijk gebeuren, terwijl haar onorthodoxe uitgaansleven een geïntegreerd deel is van haar arbeid. Deze gespleten subjectieve structuur van de creawerker kun je nog het best typeren met een wijziging van een bekende slagzin van mei ’68: in plaats van ‘minder werk, meer leven’, staat nu de slogan ‘meer werk, meer leven’ hoog in het vaandel geschreven. Eerder dan van authenticiteit, getuigt deze tendens van een dwangmatig antwoord aan de imperatief naar de creatieve klasse toe om haar creativiteit maximaal te ontplooien en deze – net als de reguliere, ‘oncreatieve’ arbeid – te laten exploiteren.

De vrijwillige gevangenen van de creatieve stad

Met deze – al dan niet zelf opgelegde – uitbuiting van de creatieve arbeid, stoten we op de nieuwe vorm van overheersing die is ontstaan met de hegemonie van de creatieve samenleving.[4] Nu weten we allemaal dat de creawerker zich allesbehalve presenteert als een slaafse, volgzame arbeidskracht. Hij stelt zich integendeel op als een extravagant, anarchistisch type dat beantwoordt aan norm noch gebod en volledig gericht is op het uitleven van zijn eigen creatieve aandriften. Precies deze houding maakt van hem een ideaal – en vooral weerloos – slachtoffer van het postmoderne superego. Anders dan het traditionele superego – dat rechtstreekse geboden uitvaardigt in de trant van: “je moet dit, gij zult niet dat…”, dwingt het postmoderne superego gehoorzaamheid af door te stellen dat je iets enkel moet doen als je het graag doet… als je er zelf wat mee wint… als het je eigen verlangen bevredigt… enzovoorts. De effectiviteit van deze logica is dat ze het desbetreffende subject – in ons geval de creawerker – de ruimte laat om te geloven dat zij haar activiteiten uit vrije wil uitvoert en als onderdeel van de eigen zelfverwerkelijking, terwijl zij feitelijk een instrumentele rol vervult in een neoliberaal schema. Dit laatste zou al snel duidelijk worden als de creawerker zich niet langer laat chanteren en de vraag stelt waarom hij telkens voor een schijntje nieuwe creatieve diensten moet afleveren en of dit wel echt is wat hij verlangt. De onderliggende machtsstructuur zal zich dan onmiddellijk manifesteren. De neoliberale orde zal klaar en duidelijk antwoorden: ‘Waarom? Daarom!’

Alles wat zogenaamd ‘nieuw’ is aan de creatieve industrie – de flexibele, niet-gecommodificeerde arbeidsomstandigheden, het spontane en idealistische karakter ervan, etc. – is dus eerder een rookscherm voor aloude economische wetmatigheden. Meer bepaald, het drukken van loonkosten door gebruik te maken van prekapitalistische vormen van productie zoals werken zonder uurvergoeding, een gildensysteem van meester en stagiair, dienstverlening tussen quasi-familieleden (creatieve netwerken functioneren uiteindelijk als een uitgebreide familie waarin je nog uit vriendschap iets voor elkaar doet), enzovoorts. Zo stelde Dieter Lesage onlangs dat topbedrijven hun werkingskosten drukken door te besparen op de kosten voor creatieve diensten – die door het tijdrovende karakter van het creatieve proces steeds uit de pan dreigen te rijzen. Dit zou gebeuren door de creatieve diensten onder te brengen in een afzonderlijke bedrijfstak, zodat de creatieve arbeid uitgevoerd wordt door startende, ‘idealistische’ bedrijfjes die door de hevige onderlinge concurrentie alsook het aangeprate idee dat ‘men nog leergeld moet betalen’, bereid zijn om onder de prijs te werken.[5]

De opdracht die creawerkers in Rotterdam meekrijgen om vooral ‘jezelf te blijven’ en je niet direct te verkopen aan grote bedrijven, betekent dan ook precies het omgekeerde. Meer bepaald, het vrijwillig instemmen met het ‘aftappen’ – wat uiteindelijk een eufemisme is voor ‘vervreemden’ – van je eigen creatieve vermogens in functie van het creëren van een gunstig vestigingsklimaat voor bedrijven. De creawerkers zijn zo niet meer dan de vrijwillige gevangenen van de ambitie van steden om hun concurrentiepositie op te krikken. Kortom, het hele gedoe over creatieve arbeid is uiteindelijk niet meer dan een fetisj die – terwijl ze aan de oppervlakte doet voorkomen alsof er een nieuw verbond geschapen is tussen kapitaal en arbeid – dit traditionele antagonisme niettemin reproduceert.

Bescherm je creativiteit, draai het de nek om.

Met deze beschrijving van de precaire toestand van de creawerkers vertellen we uiteraard niet veel nieuws. Vele creatieve krachten zijn zich maar al te goed bewust van de schandalige uitbuiting waaraan zij onderworpen zijn. De strategieën die ingezet worden om deze creatieve uitbuiting te keren, ontsnappen echter vaak niet aan dezelfde logica’s die ze willen ondermijnen – om niet te zeggen dat ze onderdeel zijn van hetzelfde probleem. Hoezo? Doorgaans beperkt het verzet zich tot pogingen om te voorkomen dat anderen de meerwinsten van de eigen creativiteit al te gemakkelijk toe-eigenen. Zo gaan veel stemmen op in de creatieve industrie om een juridisch kader te scheppen voor het vastleggen van intellectueel eigendom. Deze oplossing blijft verstrikt in de logica van de creatieve uitbuiting en wel om twee redenen. Ten eerste mogen we niet vergeten dat creativiteit ook maar een wegwerpproduct is: wat vandaag ‘in’ is, is morgen een belachelijk restproduct. Dus reken je niet rijk met een auteursrecht. Eerder integendeel: het zal eerder bijdragen aan de interne strijd in de creatieve sector zelf, doordat iedereen steeds opnieuw met een creatieve nieuwigheid voor de dag zal komen. Bovendien verandert een auteursrecht niets aan het feit dat je nog altijd kapitaal nodig hebt om je creatief idee te ontwikkelen en te gelde te maken. Ook al zou je onderhandelingspositie met een auteursrecht iets verbeterd zijn, dit neemt niet weg dat de arbeidsverdeling ongewijzigd blijft: ‘jij de ideeën, wij het geld.’[6]

Hoe kunnen creawerkers dan wel de exploitatie van hun vindingrijkheid tegengaan? Onze stelling is dat de creatieve sector nog het best haar inspiratie kan halen uit het voorbeeld van de Griekse mythische heldin Medea. Om haar meest kostbare bezit, haar kinderen, te vrijwaren van obscure machtspelletjes, bracht Medea haar kinderen eigenhandig om het leven. Haar kinderen vormden immers het object waarmee Jason, haar afvallige man, haar op sluwe wijze aan het lijntje hield. Het verzet van Medea is dus even eenvoudig als ‘creatief’. In plaats van de strijd met Jason nog langer verder te zetten – die toch een verloren strijd was – doorbrak Medea het rollenpatroon van waaruit ze verondersteld werd te acteren: d.i. dit van de liefhebbende moeder die alles voor haar kinderen over heeft en daarom ook geen grote stappen zal ondernemen om iets aan haar lot te veranderen.[7]

Slechts door eenzelfde doorbreking van het impliciete rollenpatroon waarin zij is gestrikt, kan de creatieve sector ontkomen aan haar uitbuiting. Dankzij zijn centrale positie in het hele creatieve gebeuren, is de creawerker bovendien ideaal geplaatst om komaf te maken met de huidige ‘fetisjering’ van creativiteit als een wondermiddel voor alle sociale antagonismen. Wat nodig is, is dat de creawerker uit het stereotype rollenpatroon stapt als diegene die alles over heeft om zijn ‘eigen creativiteit’ uit te leven.[8] Juist uit liefde voor zijn creativiteit, moet de creawerker bereid zijn de eigen creativiteit overboord te gooien. Hoe? Dit kan bijvoorbeeld door klaar en duidelijk te stellen dat als creativiteit nog iets te betekenen heeft, ze niet langer smakeloos mag ingezet worden om de concurrentiepositie van een stad aan te scherpen. Of door collectief, als creatieve sector te stellen dat als creativiteit vandaag betekent dat Rotterdam haar eigen bevolking vervangt door meer creatieve individuen, ‘wij’ niet langer creatief wensen te zijn. Uiteraard zal dit de toorn van het superego doen losbarsten. Het zij zo. De creatieve klasse moet echter steeds voor ogen houden dat ze niets te verliezen heeft, behalve haar onderbetaalde klusjes.

Tot slot moeten we nog opmerken dat het grootste obstakel voor dergelijke act à la Medea niet zozeer ligt in de vrees voor mogelijke sancties van de neoliberale orde, maar in een interne weerstand bij creatieve krachten. Ondanks de duidelijke uitbuiting, heerst er bij culturele actoren vandaag een zeker gevoel van erkenning – zij het dan (opnieuw) een louter symbolische erkenning: de promotie van gewone kunstenaar tot het nieuwe ‘revolutionaire subject’ waar de maatschappij al haar hoop in vestigt. Ook al heerst er onder creawerkers een goed inzicht dat deze erkenning gebeurt omwille van de ‘verkeerde redenen’ (het klaarstomen van Nederland tot een dynamische, innovatieve en competitieve natiestaat), dit belet hen er niet van om deze bevoorrechte positie in te nemen – dit hetzij uit eigenbelang (voor de vele kleine voordelen), hetzij uit opportunisme (om vanuit deze machtspositie de samenleving op te voeden). De minder plezierige randvoorwaarden en risico’s nemen ze er dan met een cynisch glimlachje bij. Juist deze gesofisticeerde constructie belet het creatariaat om in te zien dat haar ambigue maatschappelijke positie – als tegelijk overgewaardeerd én onderbetaald – tekenend is voor de eigenaardige kwaal waar de hele maatschappij aan lijdt. Het lot van de creawerker is uiteindelijk niet anders dan dit van de mens an sich. De mens vandaag wordt neergezet als een van nature creatief wezen dat zonder scrupules aan het werk mag gezet worden aangezien het niet alleen haar natuurlijke verlangen, maar tevens haar morele plicht is om deze creativiteit ‘uit te leven’ (ook al is dit maar voor een uitkering). Het spreekt voor zich dat dergelijk wezen dan onderworpen mag worden aan een flinke loonmatiging en flexibele arbeidsvoorwaarden.

[1] Richard Florida, The rise of the creative class, Basic Books 2004, p. xiv.
[2] Tijdens een besloten bijeenkomst in het Sandberg Instituut, Amsterdam. Ook in de gelegenheidskrant ‘The Creativity’ (uitgave van het Sandberg Instituut) zijn talrijke maps te vinden die dit idee verbeelden.
[3] Gerard Marlet en Clemens van Woerkens, Het economisch belang van de creatieve klasse, in: ESB 11-6-2004, pp. 280-283.
[4] Zo wist Daniël van der Velden ons te vertellen dat de BNO (Beroepsorganisatie Nederlandse Ontwerpers) geen basistarief mag/wou instellen, omdat dit zogezegd tegen de vrije mededinging zou ingaan.
[5] Dieter Lesage, Vertoog over verzet, Meulenhoff/Manteau 2004.
[6] Zie de documentaire ‘6 miljoen euro voor een Iris’ van Peter Boeckx over lotgevallen van een ondernemer die de eerste Belgische vibrator wil ontwikkelen.
[7] Dit proces, waarin het gedrag van de tegenspeler voorgeschreven wordt – of er toch op zijn minst op geanticipeerd wordt, is wat in de psychoanalyse met ‘overdrachtsrelatie’ aangeduid wordt.
[8] Symptomatisch is dat de conventie van de creatieve industrie in Amsterdam (16-18 November, 2006) de titel droeg: ‘My Creativity’. Zie: www.networkcultures.org/mycreativity

 

Dit essay is een uitwerking van het ‘Pleidooi voor een oncreatieve stad’, dat onderdeel vormde van Neo-beginners, een tentoonstelling van Reinaart Vanhoe in TENT. Rotterdam Centre for the Arts, September 2006.

 

Categories: Urban planning

Type: Article

Share: